ECLI:NL:CBB:2024:685

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
23/737 en 23/1712
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieverlening COVID-19: geschil over aanvraag door fiscale eenheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken over de verlening van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister had op 24 februari 2022 een subsidie van € 105.558,94 verleend aan de onderneming, maar later, op 16 januari 2023, werd het bezwaar van de onderneming gegrond verklaard en werd het subsidiebedrag verhoogd naar € 124.359,24. De onderneming stelde dat de minister ten onrechte alleen de omzet van de onderneming zelf had betrokken bij de subsidieaanvraag en niet die van de gehele fiscale eenheid waar zij deel van uitmaakt.

De minister verdedigde zich door te stellen dat de subsidie alleen verstrekt kan worden aan een individuele MKB-onderneming en niet aan een fiscale eenheid. Het College oordeelde dat de minister terecht had aangenomen dat de aanvraag alleen voor de onderneming was gedaan en dat de omzet van de fiscale eenheid niet in aanmerking kon worden genomen. Het College benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de onderneming was om zich op de hoogte te stellen van de vereisten voor subsidieaanvragen en dat de communicatie van de minister niet onduidelijk was geweest.

Uiteindelijk verklaarde het College de beroepen ongegrond, wat betekent dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden. Deze uitspraak bevestigt de strikte toepassing van de regels omtrent subsidieaanvragen en de verantwoordelijkheden van ondernemingen in het kader van de TVL-regeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/737 en 23/1712

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , (de onderneming)

(gemachtigde: mr. P.A.J. Huijbregts)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. T. Khidous en mr. M. Achalhi).

Procesverloop

Met het besluit van 24 februari 2022 (subsidiebesluit) heeft de minister op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 een subsidie van € 105.558,94 aan de onderneming verleend.
Met het besluit van 16 januari 2023 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van de onderneming gegrond verklaard en een subsidie van € 124.359,24 aan de onderneming verleend.
Met het besluit van 8 juni 2023 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 op grond van de TVL vastgesteld op € 124.359,24.
Met het besluit van 20 juli 2023 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 augustus 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming, de gemachtigde van de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming maakt deel uit van een fiscale eenheid. Het gaat om een holding (Van Gastel Shoes B.V.) met daaronder zes dochtermaatschappijen, waaronder de onderneming.
1.2
De onderneming heeft op 28 december 2021 subsidie op grond van de TVL aangevraagd voor Q4 van 2021 en heeft daarbij de omzetten van de gehele fiscale eenheid opgegeven. De minister heeft bij de berekening van de hoogte van de subsidie echter alleen rekening gehouden met de omzet van de onderneming zelf en niet die van de andere ondernemingen in de fiscale eenheid. De minister stelt zich op het standpunt dat iedere MKB-onderneming een eigen aanvraag moet indienen. Alleen grote ondernemingen kunnen voor een groep subsidie aanvragen. Vast staat dat de onderneming geen grote onderneming is.
Standpunt van de onderneming
2. De onderneming stelt dat het altijd haar bedoeling is geweest om voor de gehele fiscale eenheid subsidie aan te vragen. De aanvraag is op haar naam verstuurd, omdat zij de grootste werkmaatschappij is en omdat de moedermaatschappij de SBI-code 70102 (Holdings) heeft, waardoor het technisch gezien niet mogelijk was om voor deze entiteit subsidie aan te vragen. De onderneming betoogt dat gelet op artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL als omzet van de getroffen onderneming dient te worden beschouwd, het bedrag ten aanzien waarvan zij overeenkomstig de Wet op de omzetbelasting 1968 aangifte doet. Dit is de omzet van de fiscale eenheid. De eenheid doet immers één aangifte voor alle ondernemingen tezamen. Subsidiair betoogt de onderneming dat de minister de aanvraag van de onderneming had moeten aanmerken als een aanvraag voor alle entiteiten binnen de fiscale eenheid. Daarnaast stelt zij dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De aanvraag is al op 28 december 2021 gedaan, waardoor de minister nog ruim anderhalve maand de tijd had om de onderneming erop te attenderen dat zij per entiteit subsidie moest aanvragen. De aanvraagperiode liep immers tot 11 februari 2022, 17.00 uur. Zowel binnen de aanvraagperiode als daarna heeft de onderneming veelvuldig contact gehad met de minister. Uit deze contacten blijkt steeds dat de onderneming voor de gehele fiscale eenheid subsidie wilde aanvragen. De minister heeft hier echter niet eenduidig op gereageerd. Zo is op 14 februari 2022 door de minister aangegeven dat een fiscale eenheid als grote onderneming kwalificeert en dat daarom één aanvraag kan worden ingediend. Ook is de informatievoorziening van de minister onvoldoende. Zo staat op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dat MKB-ondernemingen individueel subsidie
kunnenaanvragen. Het ligt op de weg van de minister om herstel aan te bieden, zoals hij ook heeft gedaan bij grote ondernemingen die meerdere aanvragen hadden ingediend waar dat er één had moeten zijn. Het niet aanbieden van de mogelijkheid tot herstel leidt tot een onevenredig nadeel voor de onderneming.
Standpunt van de minister
3. De minister wijst er in zijn verweerschrift op dat artikel 2.5.2, eerste lid, van de TVL bepaalt dat de subsidie wordt verstrekt aan een (getroffen) MKB-onderneming. Ook uit de systematiek van de TVL volgt dat de onderneming centraal staat en niet de fiscale eenheid waartoe deze behoort. In het aanvraagformulier staat ook duidelijk vermeld dat niet de omzet van de fiscale eenheid als geheel wordt gebruikt. De minister stelt zich op het standpunt dat het de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming is om zich op de hoogte te stellen van de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel of vertrouwensbeginsel. Naar aanleiding van de aanvraag heeft de minister de onderneming gevraagd om achterliggende omzetcijfers, om vast te stellen welk deel van de door haar opgegeven omzet van de fiscale eenheid aan haar toe te rekenen is. Daarmee is niet gezegd dat het voor verweerder toen al duidelijk was dat de onderneming een aanvraag wilde doen voor de hele fiscale eenheid. Verder stelt de minister, onder verwijzing naar zijn klantcontactnotities, dat hij niet onduidelijk is geweest in zijn communicatie over op welk niveau een aanvraag ingediend moest worden. Ook betwist hij dat zijn informatievoorziening gebrekkig is. De minister ziet geen aanleiding om de onderneming een herstelmogelijkheid te bieden zoals hij bij grote ondernemingen heeft gedaan. Het identificeren en beoordelen of een groep ondernemingen daadwerkelijk een grote onderneming vormt, vergt vaak uitgebreid onderzoek en gelet daarop heeft de minister deze groep begeleid bij het herstellen van aanvragen. In het geval van de onderneming is geen uitgebreid onderzoek nodig. Ten slotte stelt de minister dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Beoordeling door het College
4.1
Het College stelt voorop dat subsidie op grond van de TVL wordt verstrekt aan één MKB-onderneming. Dit volgt onder meer uit de opmaak van artikel 2.5.2, eerste en tweede lid, van de TVL waarin staat dat de subsidie wordt verstrekt aan een (getroffen) MKB-onderneming. Ook in artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL, waar de onderneming naar verwijst, wordt gesproken over de omzet van ‘de getroffen MKB-onderneming’ en dus niet over de omzet van de groep of fiscale eenheid waar deze onderneming deel van uitmaakt.
4.2
De onderneming heeft onder haar eigen naam en KvK-nummer een aanvraag gedaan. Dat zij daarbij omzetgegevens van de gehele fiscale eenheid heeft gevoegd, maakt niet dat de minister deze gegevens had moeten betrekken bij het bepalen van het omzetverlies van de onderneming. Het aanvraagformulier vermeldt: “U maakt onderdeel uit van een fiscale eenheid voor de btw. Zorg dat u bewijsstukken bij de hand heeft waaruit blijkt wat de omzet is geweest van de dochtermaatschappij. Dit gebruiken we voor uw tegemoetkoming, niet de omzet van de fiscale eenheid als geheel”. Voor de onderneming had het dan ook duidelijk moeten zijn dat één aanvraag voor de gehele fiscale eenheid waartoe haar onderneming behoort niet mogelijk was, zoals dat ook volgt uit artikel 2.5.2, eerste lid, van de TVL. Het is daarbij de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming om zich op de hoogte te stellen van de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen.
4.3
Gelet op het voorgaande is de minister er terecht vanuit gegaan dat de aanvraag alleen voor de onderneming is gedaan en niet voor de fiscale eenheid. Daarom heeft hij terecht alleen de omzet van de onderneming betrokken bij het verlenen en vaststellen van de subsidie.
5.1
Het College oordeelt verder dat de bestreden besluiten niet in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel.
5.2
Zoals hiervoor onder 4.2 al is overwogen, stond op het aanvraagformulier duidelijk vermeld dat niet de omzet van de gehele fiscale eenheid wordt gebruikt. Dat de onderneming vlak voor het einde van de aanvraagperiode antwoord heeft gegeven op vragen van de minister, waarbij zij heeft aangegeven dat de aanvraag namens de gehele fiscale eenheid is gedaan, maakt niet dat de minister de aanvraag tevens moest aanmerken als aanvraag van de andere dochtermaatschappijen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming om zich op de hoogte te stellen van de vereisten en op de juiste manier een aanvraag in te dienen. Uit de klantcontactnotities van de minister blijkt dat de onderneming na afloop van de aanvraagperiode inderdaad meermaals contact heeft opgenomen, maar daaruit blijkt niet dat de minister onduidelijk is geweest in zijn communicatie. Het enkele feit dat er op de website van de RVO stond dat MKB-ondernemingen individueel een subsidie
kunnenaanvragen, maakt verder niet dat de onderneming ervan uit mocht gaan dat zij ook voor de gehele fiscale eenheid een aanvraag kon indienen. Het College leest het woord
kunnenin deze context, net als de minister, zo dat daarmee bedoeld is dat ondernemingen de keuze hebben om wel of niet een subsidie aan te vragen. Van onzorgvuldig handelen of strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is gelet op al het voorgaande geen sprake.
5.3
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet omdat de onderneming niet aannemelijk heeft gemaakt dat de minister een toezegging heeft gedaan of gedragingen heeft verricht, waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zij één aanvraag namens de gehele fiscale eenheid kon indienen. Dit blijkt niet uit de door de minister overgelegde klantcontactnotities en de onderneming heeft zelf niets aangeleverd waaruit een toezegging blijkt. Het gebruik van het woord
kunnenop de website kan, anders dan de onderneming betoogt, ook niet als toezegging worden begrepen.
5.4
Ten slotte heeft de onderneming geen omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de gevolgen van de bestreden besluiten onevenredig nadelig voor haar uitpakken.
6 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.A. Dijk