ECLI:NL:CBB:2024:652

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
23/336, 23/761, 23/763, en 23/764
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen op grond van de Tijdelijke regeling aanvullende subsidie evenementen COVID-19

Op 24 september 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken, met betrekking tot de afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Tijdelijke regeling aanvullende subsidie evenementen COVID-19 (ATE). De minister had op 29 juni 2022 een subsidie van € 3.219,- verleend voor een evenement in [woonplaats 1], terwijl de onderneming een bedrag van € 46.093,- had aangevraagd. De aanvragen voor vier andere evenementen werden afgewezen omdat de te verlenen subsidie minder dan € 2.500,- zou bedragen. De onderneming heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar het College oordeelde dat de minister terecht de aanvragen had afgewezen. De onderneming had niet voldoende aangetoond dat de opgevoerde kosten projectkosten waren in de zin van artikel 1 van de ATE. De kosten die door [naam 6] B.V. aan de onderneming waren gefactureerd, konden niet worden aangemerkt als subsidiabele kosten, omdat deze niet specifiek aan de geannuleerde evenementen konden worden toegerekend. Het College concludeerde dat de bestreden besluiten in stand blijven, maar dat er een motiveringsgebrek was in de besluiten van de minister. Desondanks werd dit gebrek gepasseerd omdat de onderneming voldoende gelegenheid had om te reageren. De beroepen werden ongegrond verklaard, en de minister werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en onverschuldigd betaald griffierecht aan de onderneming.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/336, 23/761, 23/762, 23/763 en 23/764

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats 1] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met het besluit van 29 juni 2022 (verleningsbesluit) heeft de minister subsidie aan de onderneming verleend op grond van de Tijdelijke regeling aanvullende subsidie evenementen COVID-19 (ATE).
Met vier besluiten van 13 juli 2022 (afwijzingsbesluiten) heeft de minister vier andere aanvragen van de onderneming voor subsidie op grond van de ATE afgewezen.
Met het besluit van 25 november 2022 en vier besluiten van 27 januari 2023 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 11 juli 2024. Aan de zitting hebben namens de onderneming deelgenomen: [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en de gemachtigde van de onderneming. Namens de minister heeft zijn gemachtigde deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
De minister verstrekt aan de organisator van een evenement op aanvraag subsidie ter dekking van de kosten voor het organiseren van een evenement dat moest worden geannuleerd als gevolg van een evenementenverbod (artikel 3, eerste lid, van de ATE). Als subsidiabele kosten komen in aanmerking de projectkosten die toe te rekenen zijn aan het organiseren van het evenement, waarvan de geplande startdatum in de periode van 10 juli 2021 tot en met 31 december 2021 lag, dat moest worden geannuleerd als gevolg van een evenementenverbod en voor zover dat evenement in Nederland zou plaatsvinden (artikel 6, eerste lid, van de ATE). De precieze tekst van het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
[naam 1] is een evenement dat op verschillende locaties gehouden wordt. In 2021 heeft de onderneming vijf (van zeven) van deze evenementen geannuleerd ( [woonplaats 1] , [woonplaats 2] , [woonplaats 3] , [woonplaats 4] en [woonplaats 5] ) vanwege het evenementenverbod dat gold van 10 juli 2021 tot en met 31 december 2021. Zij heeft subsidie op grond van de ATE aangevraagd voor de kosten die zij al gemaakt had voor de organisatie van deze vijf evenementen.
Met het verleningsbesluit heeft de minister € 3.219,- subsidie aan de onderneming verleend voor het evenement in [woonplaats 1] . De onderneming had echter een subsidie van
€ 46.093,- aangevraagd. Met de afwijzingsbesluiten heeft de minister de aanvragen van de onderneming voor de evenementen in [woonplaats 2] , [woonplaats 3] , [woonplaats 4] en [woonplaats 5] afgewezen, omdat de te verlenen subsidie minder dan € 2.500,- zou bedragen (artikel 8, eerste lid, van de ATE). Met de bestreden besluiten heeft de minister zijn verleningsbesluit en de afwijzingsbesluiten gehandhaafd. De onderneming is het daar niet mee eens en heeft daarom beroep ingesteld.
In alle zaken staat de vraag centraal of de onderneming recht heeft op subsidie voor de kosten die door [naam 6] B.V. aan haar zijn gefactureerd op 18 mei 2022. De onderneming maakt, net als [naam 6] B.V., deel uit van de zogenaamde [naam 7] -groep. Deze groep bestaat uit een aantal ondernemingen die verschillende evenementen organiseren. Vanuit [naam 6] B.V. worden kosten die binnen de groep zijn gemaakt, doorbelast aan de juiste onderneming. [naam 6] B.V. heeft op 18 mei 2022 een factuur aan de onderneming gestuurd voor personeelskosten. Bij haar vijf subsidieaanvragen heeft de onderneming steeds een zevende deel van die kosten opgevoerd als subsidiabele kosten.
Standpunten partijen
In zijn besluiten over het evenement in [woonplaats 1] heeft de minister drie redenen genoemd waarom de onderneming geen subsidie kan krijgen voor de personeelskosten. Ten eerste zijn het geen projectkosten in de zin van artikel 1 van de ATE, omdat de kosten, gelet op de factuurdatum, niet zijn gemaakt vóór afkondiging van het evenementenverbod. Ten tweede kan de minister uit de overgelegde stukken niet afleiden welk deel van de kosten op de factuur is toe te rekenen aan dit specifieke evenement. Gelet op artikel 6, eerste lid, van de ATE zijn deze kosten daarom niet subsidiabel. Ten slotte merkt de minister op dat personeelskosten op grond van artikel 6, achtste lid, van de ATE niet in aanmerking komen als subsidiabele kosten, omdat de onderneming voor deze kosten al in aanmerking kwam voor subsidie op grond van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW). In de besluiten over de andere vier evenementen heeft de minister alleen artikel 6, achtste lid, van de ATE genoemd als reden waarom de personeelskosten niet subsidiabel zijn.
De onderneming voert aan dat zij in bezwaar al uitgebreid heeft gemotiveerd dat de kosten die [naam 6] B.V. met de factuur van 18 mei 2022 in rekening heeft gebracht, personeels- en loonkosten zijn van medewerkers die in 2021 in loondienst waren en waarvan de betalingsverplichting dus per definitie van vóór het evenementenverbod dateert. Ook heeft zij al uitgebreid toegelicht dat zij het totaalbedrag aan kosten dat [naam 6] B.V. aan haar heeft doorbelast gelijkelijk heeft verdeeld tussen de zeven evenementen die zij organiseert. De minister heeft deze proportionele toerekening expliciet goedgekeurd in een e-mail van 18 maart 2022 in het kader van de aanvraag voor subsidie op grond van de Tijdelijke Regeling Subsidie Evenementen COVID-19 (TRSEC). Bij de TRSEC-aanvragen voor de evenementen [naam 8] en [naam 9] is op die wijze, die exact hetzelfde is als in deze zaken, een factuur van [naam 6] B.V. betrokken en die aanvragen zijn door de minister goedgekeurd. Ten slotte betoogt de onderneming dat het standpunt van de minister dat personeelskosten op grond van artikel 6, achtste lid, van de ATE niet subsidiabel zijn, onjuist is.
In het verweerschrift stelt de minister zich op het standpunt dat de personeelskosten die zijn gefactureerd door [naam 6] B.V. geen projectkosten zijn in de zin van de ATE. Uit de factuur van 18 mei 2022 blijkt niet dat de kosten zijn gemaakt voor de specifieke evenementen in 2021. Niet is aangetoond dat de kosten verbonden zijn aan het organiseren van de vijf geannuleerde evenementen. In de toelichting op de ATE staat dat deze regeling erop is gericht de organisator van een evenement in staat te stellen zijn toeleveranciers te betalen, voor zover hij daartoe privaatrechtelijk verplicht is. De ATE is niet bedoeld voor het betalen van vaste lasten of overige kosten van de organisator die niet rechtstreeks gerelateerd zijn aan het desbetreffende evenement.
Beoordeling door het College
8.1
Het College oordeelt dat onvoldoende vast is komen te staan dat de opgevoerde kosten projectkosten zijn in de zin van artikel 1 van de ATE. Uit die bepaling volgt dat als projectkosten beschouwd worden de in redelijkheid daadwerkelijk gemaakte en betaalde kosten en aangegane betalingsverplichtingen die verbonden zijn aan het organiseren van het evenement en gemaakt zijn vóór vaststelling en aankondiging van het evenementenverbod. De onderneming heeft toegelicht dat het gaat om kosten voor personeel dat in vaste dienst is en in 2021 werkzaamheden heeft verricht voor alle evenementen die de onderneming organiseert. Uit de stukken en toelichting van de onderneming valt echter niet ondubbelzinnig op te maken dat de kosten betrekking hebben op specifiek deze vijf evenementen. De onderneming heeft de herkomst van de gefactureerde kosten onderbouwd met, onder meer, een overzicht van in percentages bestede uren aan de evenementen van de onderneming door, zoals de onderneming het overzicht betitelt, het “personeel van de onderneming”. Ook is een overzicht van de daaruit voortvloeiende verdeling van de gefactureerde kosten over de evenementen overgelegd. Verder is aangeleverd de loonjournaalpost van de onderneming over 2021 en een uitleg van de relatie tussen die post en de factuur. Daaruit leidt het College af dat het overzicht urenbesteding deels betrekking heeft op personeel dat in vaste dienst is bij andere ondernemingen binnen de [naam 7] -groep en dat de onderneming, naast de eigen loonkosten, de kosten moet dragen voor werkzaamheden van dat personeel. Onduidelijk is gebleven welke werkzaamheden het personeel precies heeft verricht. De [naam 7] -groep organiseert meer evenementen dan de vijf waarvoor subsidie op grond van de ATE is aangevraagd. Uit de overzichten kan niet worden afgeleid welk personeel voor welke evenementen is ingezet. Omdat deze informatie ontbreekt, is niet vast komen te staan dat de factuur van [naam 6] B.V. in redelijkheid daadwerkelijk gemaakte kosten betreft die verbonden zijn aan het organiseren van de vijf evenementen waarvoor subsidie is aangevraagd. Uit de overzichten urenverantwoording en verdeling van de kosten valt bovendien niet op te maken of de gefactureerde kosten zijn gemaakt tot het moment waarop de onderneming heeft besloten de voorbereiding van de evenementen te staken of dat het de kosten voor het hele jaar 2021 zijn. Als dat laatste het geval is, ontbreekt een toelichting van de relatie tussen die kosten en de evenementen, waarvan de laatste gepland stond voor 26 september 2021.
8.2
Het voorgaande betekent dat de minister in alle zaken terecht de factuur van [naam 6] B.V. buiten beschouwing heeft gelaten. Het College stelt vast dat de minister dit voor het evenement in [woonplaats 1] pas in het verweerschrift toereikend heeft gemotiveerd. Voor de overige vier evenementen is het standpunt dat de personeelskosten geen projectkosten zijn pas voor het eerst ingenomen in het verweerschrift. Dit betekent dat de bestreden besluiten een motiveringsgebrek bevatten. Het College zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat de onderneming in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad te reageren op het verweerschrift.
9. In de e-mail van 18 maart 2022 waar de onderneming naar verwijst, heeft de minister in het algemeen antwoord gegeven op vragen van de accountant van de onderneming over het controleprotocol voor de TRSEC. De accountant heeft onder meer vragen gesteld over de toerekening van salariskosten onder artikel 6, vierde lid, van de TRSEC. In artikel 6 van de TRSEC staat, net als in artikel 6 van de ATE, welke projectkosten subsidiabel zijn. Het College heeft hiervoor al geoordeeld dat de personeelskosten die door [naam 6] B.V. zijn gefactureerd geen projectkosten zijn. Aan de vervolgvraag of deze kosten subsidiabel zijn onder de ATE, komt het College daarom niet toe.
10. Het College vat de verwijzing van de onderneming naar de subsidieverstrekking op grond van de TRSEC voor de evenementen [naam 8] en [naam 9] op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Om te beginnen is van belang dat de TRSEC een andere regeling is dan de ATE. Verder heeft de minister in het verweerschrift opgemerkt dat hij bij de vaststelling van deze subsidies geen nader onderzoek heeft gedaan en de facturen van [naam 6] B.V. voor deze evenementen dus niet heeft opgevraagd. Het College heeft ook geen inzicht in deze facturen en kan daarom niet beoordelen of de personeelskosten daar op dezelfde manier zijn opgevoerd en vervolgens (al dan niet ten onrechte) wél als projectkosten zijn aangemerkt.
11. Ten slotte merkt het College nog op dat de minister zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat er nog drie andere afwijzingsgronden van toepassing zijn in deze zaken, die niet in de bestreden besluiten staan. Omdat de bestreden besluiten gelet op wat het College hiervoor heeft geoordeeld, in stand blijven, komt het College niet toe aan een bespreking van deze drie nieuwe afwijzingsgronden.
12. De beroepen zijn ongegrond. Omdat het College artikel 6:22 van de Awb toepast, veroordeelt het College de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1, uitgaande van samenhangende zaken). Ook moet de minister het door de onderneming betaalde griffierecht vergoeden. Het College heeft de onderneming, als gevolg van een administratieve fout, vijf keer griffierecht in rekening gebracht. Omdat sprake is van samenhangende besluiten, had de onderneming op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Awb maar één keer griffierecht hoeven betalen. Het College zal de griffier daarom opdracht geven € 1.460,- aan onverschuldigd betaald griffierecht aan de onderneming terug te betalen. De minister moet het griffierecht dat wel verschuldigd was, vergoeden. Dat is € 365,-.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
  • draagt de griffier op het onverschuldigd betaalde griffierecht van € 1.460,- aan de onderneming terug te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. A.A. Dijk

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Tijdelijke regeling aanvullende subsidie evenementen COVID-19
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
projectkosten: vóór de vaststelling en aankondiging van het evenementenverbod in redelijkheid daadwerkelijk gemaakte en betaalde kosten en aangegane betalingsverplichtingen die verbonden zijn aan het organiseren van het evenement, exclusief vaste lasten van de organisator en licentiekosten, en kosten voor het opstellen van een controleverklaring of verklaring van een deskundige derde als bedoeld in artikel 10, tweede lid onderdeel b respectievelijk onderdeel c;
Artikel 3, eerste lid
1. De minister verstrekt aan de organisator van een evenement op aanvraag subsidie ter dekking van de kosten voor het organiseren van een evenement dat moest worden geannuleerd als gevolg van een evenementenverbod.
Artikel 6, eerste en achtste lid
1. Als subsidiabele kosten komen in aanmerking de projectkosten die toe te rekenen zijn aan het organiseren van het evenement, waarvan de geplande startdatum in de periode van 10 juli 2021 tot en met 31 december 2021 lag, dat moest worden geannuleerd als gevolg van een evenementenverbod en voor zover dat evenement in Nederland zou plaatsvinden.
8. Projectkosten waarvoor de organisator in aanmerking komt voor vergoeding op grond van de Derde, Vierde of Vijfde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid komen niet in aanmerking als subsidiabele kosten.