De minister verstrekt aan de organisator van een evenement op aanvraag subsidie ter dekking van de kosten voor het organiseren van een evenement dat moest worden geannuleerd als gevolg van een evenementenverbod (artikel 3, eerste lid, van de ATE). Als subsidiabele kosten komen in aanmerking de projectkosten die toe te rekenen zijn aan het organiseren van het evenement, waarvan de geplande startdatum in de periode van 10 juli 2021 tot en met 31 december 2021 lag, dat moest worden geannuleerd als gevolg van een evenementenverbod en voor zover dat evenement in Nederland zou plaatsvinden (artikel 6, eerste lid, van de ATE). De precieze tekst van het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
[naam 1] is een evenement dat op verschillende locaties gehouden wordt. In 2021 heeft de onderneming vijf (van zeven) van deze evenementen geannuleerd ( [woonplaats 1] , [woonplaats 2] , [woonplaats 3] , [woonplaats 4] en [woonplaats 5] ) vanwege het evenementenverbod dat gold van 10 juli 2021 tot en met 31 december 2021. Zij heeft subsidie op grond van de ATE aangevraagd voor de kosten die zij al gemaakt had voor de organisatie van deze vijf evenementen.
Met het verleningsbesluit heeft de minister € 3.219,- subsidie aan de onderneming verleend voor het evenement in [woonplaats 1] . De onderneming had echter een subsidie van
€ 46.093,- aangevraagd. Met de afwijzingsbesluiten heeft de minister de aanvragen van de onderneming voor de evenementen in [woonplaats 2] , [woonplaats 3] , [woonplaats 4] en [woonplaats 5] afgewezen, omdat de te verlenen subsidie minder dan € 2.500,- zou bedragen (artikel 8, eerste lid, van de ATE). Met de bestreden besluiten heeft de minister zijn verleningsbesluit en de afwijzingsbesluiten gehandhaafd. De onderneming is het daar niet mee eens en heeft daarom beroep ingesteld.
In alle zaken staat de vraag centraal of de onderneming recht heeft op subsidie voor de kosten die door [naam 6] B.V. aan haar zijn gefactureerd op 18 mei 2022. De onderneming maakt, net als [naam 6] B.V., deel uit van de zogenaamde [naam 7] -groep. Deze groep bestaat uit een aantal ondernemingen die verschillende evenementen organiseren. Vanuit [naam 6] B.V. worden kosten die binnen de groep zijn gemaakt, doorbelast aan de juiste onderneming. [naam 6] B.V. heeft op 18 mei 2022 een factuur aan de onderneming gestuurd voor personeelskosten. Bij haar vijf subsidieaanvragen heeft de onderneming steeds een zevende deel van die kosten opgevoerd als subsidiabele kosten.
Standpunten partijen
In zijn besluiten over het evenement in [woonplaats 1] heeft de minister drie redenen genoemd waarom de onderneming geen subsidie kan krijgen voor de personeelskosten. Ten eerste zijn het geen projectkosten in de zin van artikel 1 van de ATE, omdat de kosten, gelet op de factuurdatum, niet zijn gemaakt vóór afkondiging van het evenementenverbod. Ten tweede kan de minister uit de overgelegde stukken niet afleiden welk deel van de kosten op de factuur is toe te rekenen aan dit specifieke evenement. Gelet op artikel 6, eerste lid, van de ATE zijn deze kosten daarom niet subsidiabel. Ten slotte merkt de minister op dat personeelskosten op grond van artikel 6, achtste lid, van de ATE niet in aanmerking komen als subsidiabele kosten, omdat de onderneming voor deze kosten al in aanmerking kwam voor subsidie op grond van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW). In de besluiten over de andere vier evenementen heeft de minister alleen artikel 6, achtste lid, van de ATE genoemd als reden waarom de personeelskosten niet subsidiabel zijn.
De onderneming voert aan dat zij in bezwaar al uitgebreid heeft gemotiveerd dat de kosten die [naam 6] B.V. met de factuur van 18 mei 2022 in rekening heeft gebracht, personeels- en loonkosten zijn van medewerkers die in 2021 in loondienst waren en waarvan de betalingsverplichting dus per definitie van vóór het evenementenverbod dateert. Ook heeft zij al uitgebreid toegelicht dat zij het totaalbedrag aan kosten dat [naam 6] B.V. aan haar heeft doorbelast gelijkelijk heeft verdeeld tussen de zeven evenementen die zij organiseert. De minister heeft deze proportionele toerekening expliciet goedgekeurd in een e-mail van 18 maart 2022 in het kader van de aanvraag voor subsidie op grond van de Tijdelijke Regeling Subsidie Evenementen COVID-19 (TRSEC). Bij de TRSEC-aanvragen voor de evenementen [naam 8] en [naam 9] is op die wijze, die exact hetzelfde is als in deze zaken, een factuur van [naam 6] B.V. betrokken en die aanvragen zijn door de minister goedgekeurd. Ten slotte betoogt de onderneming dat het standpunt van de minister dat personeelskosten op grond van artikel 6, achtste lid, van de ATE niet subsidiabel zijn, onjuist is.
In het verweerschrift stelt de minister zich op het standpunt dat de personeelskosten die zijn gefactureerd door [naam 6] B.V. geen projectkosten zijn in de zin van de ATE. Uit de factuur van 18 mei 2022 blijkt niet dat de kosten zijn gemaakt voor de specifieke evenementen in 2021. Niet is aangetoond dat de kosten verbonden zijn aan het organiseren van de vijf geannuleerde evenementen. In de toelichting op de ATE staat dat deze regeling erop is gericht de organisator van een evenement in staat te stellen zijn toeleveranciers te betalen, voor zover hij daartoe privaatrechtelijk verplicht is. De ATE is niet bedoeld voor het betalen van vaste lasten of overige kosten van de organisator die niet rechtstreeks gerelateerd zijn aan het desbetreffende evenement.
Beoordeling door het College
8.2Het voorgaande betekent dat de minister in alle zaken terecht de factuur van [naam 6] B.V. buiten beschouwing heeft gelaten. Het College stelt vast dat de minister dit voor het evenement in [woonplaats 1] pas in het verweerschrift toereikend heeft gemotiveerd. Voor de overige vier evenementen is het standpunt dat de personeelskosten geen projectkosten zijn pas voor het eerst ingenomen in het verweerschrift. Dit betekent dat de bestreden besluiten een motiveringsgebrek bevatten. Het College zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat de onderneming in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad te reageren op het verweerschrift.
9. In de e-mail van 18 maart 2022 waar de onderneming naar verwijst, heeft de minister in het algemeen antwoord gegeven op vragen van de accountant van de onderneming over het controleprotocol voor de TRSEC. De accountant heeft onder meer vragen gesteld over de toerekening van salariskosten onder artikel 6, vierde lid, van de TRSEC. In artikel 6 van de TRSEC staat, net als in artikel 6 van de ATE, welke projectkosten subsidiabel zijn. Het College heeft hiervoor al geoordeeld dat de personeelskosten die door [naam 6] B.V. zijn gefactureerd geen projectkosten zijn. Aan de vervolgvraag of deze kosten subsidiabel zijn onder de ATE, komt het College daarom niet toe.
10. Het College vat de verwijzing van de onderneming naar de subsidieverstrekking op grond van de TRSEC voor de evenementen [naam 8] en [naam 9] op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Om te beginnen is van belang dat de TRSEC een andere regeling is dan de ATE. Verder heeft de minister in het verweerschrift opgemerkt dat hij bij de vaststelling van deze subsidies geen nader onderzoek heeft gedaan en de facturen van [naam 6] B.V. voor deze evenementen dus niet heeft opgevraagd. Het College heeft ook geen inzicht in deze facturen en kan daarom niet beoordelen of de personeelskosten daar op dezelfde manier zijn opgevoerd en vervolgens (al dan niet ten onrechte) wél als projectkosten zijn aangemerkt.
11. Ten slotte merkt het College nog op dat de minister zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat er nog drie andere afwijzingsgronden van toepassing zijn in deze zaken, die niet in de bestreden besluiten staan. Omdat de bestreden besluiten gelet op wat het College hiervoor heeft geoordeeld, in stand blijven, komt het College niet toe aan een bespreking van deze drie nieuwe afwijzingsgronden.
12. De beroepen zijn ongegrond. Omdat het College artikel 6:22 van de Awb toepast, veroordeelt het College de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1, uitgaande van samenhangende zaken). Ook moet de minister het door de onderneming betaalde griffierecht vergoeden. Het College heeft de onderneming, als gevolg van een administratieve fout, vijf keer griffierecht in rekening gebracht. Omdat sprake is van samenhangende besluiten, had de onderneming op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Awb maar één keer griffierecht hoeven betalen. Het College zal de griffier daarom opdracht geven € 1.460,- aan onverschuldigd betaald griffierecht aan de onderneming terug te betalen. De minister moet het griffierecht dat wel verschuldigd was, vergoeden. Dat is € 365,-.