ECLI:NL:CBB:2024:648

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
22/359
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen aanwijzingsbesluit keuringsinstelling voor attractietoestellen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 3] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 oktober 2021, waarin het bezwaar van [naam 3] tegen het aanwijzingsbesluit van de staatssecretaris van 24 april 2020 niet-ontvankelijk werd verklaard. Het aanwijzingsbesluit betreft de aanwijzing van MME in Heijningen als instelling die bevoegd is tot het verrichten van periodieke keuringen voor attractietoestellen op grond van de Warenwet. De rechtbank oordeelde dat [naam 3] geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zijn belang niet te onderscheiden is van dat van andere exploitanten van attracties. Tijdens de zitting van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juli 2024, heeft [naam 3] aangevoerd dat hij wel degelijk een persoonlijk belang heeft bij het aanwijzingsbesluit, omdat hij verwacht problemen te ondervinden bij het laten keuren van zijn attracties. De staatssecretaris heeft echter bevestigd dat [naam 3] zijn attracties kan laten keuren door MME of andere aangewezen keuringsinstellingen, en dat het aanwijzingsbesluit geen directe gevolgen heeft voor zijn belangen. Het College bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen causaal verband is tussen het aanwijzingsbesluit en de belangen van [naam 3]. Tevens wordt de staatssecretaris opgedragen het griffierecht van [naam 3] te vergoeden, omdat de rechtbank onbevoegd was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/359
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [woonplaats]

(gemachtigde: [naam 2] )
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 oktober 2021, kenmerk 20/3649, in het geding tussen
[naam 3]
en
de staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport
(gemachtigden: [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] )

Procesverloop in hoger beroep

Regter heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (rechtbank) van 4 oktober 2021 (kenmerk 20/3649, niet gepubliceerd) (aangevallen uitspraak).
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zitting was op 18 juli 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Grondslag van het geschil

1.1
Met het besluit van 24 april 2020 (aanwijzingsbesluit) heeft de staatssecretaris op grond van artikel 7a van de Warenwet MME in Heijningen aangewezen als instelling die bevoegd is tot het verrichten van periodieke keuringen voor attractietoestellen op grond van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen (Was), het afgeven van certificaten van goedkeuring, het aanbrengen van merken van goedkeuring en het verstrekken van verklaringen van geschiktheid voor technische dossiers (artikel 2, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit). Op grond van artikel 3, aanhef en onder h, van het aanwijzingsbesluit is het MME niet toegestaan attractie- en speeltoestellen te keuren, waarbij MME betrokken is geweest bij het ontwerp of de ontwikkeling dan wel onderhoud daaraan heeft gepleegd.
1.2
Met het besluit van 5 november 2020 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris het bezwaar van [naam 3] tegen het aanwijzingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat [naam 3] geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met het argument dat meerdere van zijn attracties op grond van het Was worden gekeurd en dat MME de afgelopen jaren Niet-Destructief Onderzoek (NDO-inspecties) heeft uitgevoerd aan die kermisattracties onderscheidt [naam 3] zich onvoldoende van anderen die hun attractietoestel ook hebben laten keuren of dit in de toekomst moeten doen. Ook is geen sprake van een rechtstreeks en objectief bepaalbaar belang, want het feit dat de aangewezen keuringsinstelling ook andere keuringen uitvoert maakt niet direct dat [naam 3] daardoor wordt benadeeld.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van [naam 3] ongegrond verklaard, omdat [naam 3] niet als belanghebbende bij het aanwijzingsbesluit kan worden aangemerkt en de staatssecretaris dus terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen (waarbij de staatssecretaris inmiddels in de plaats is getreden van de minister):
“5. Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken (artikel 1:2, eerste lid, van de Awb). Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3100) en 19 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1069).
6. Eiser is het niet eens met de aanwijzing van MME als AKI [Aangewezen Keuringsinstelling; toevoeging College], omdat hij attracties heeft waarvoor een initiële en periodieke keuring noodzakelijk is. Dit levert echter geen persoonlijk belang op. Dit onderscheidt eiser immers niet van andere exploitanten van attracties. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij niet met al zijn attracties bij MME terecht kan, omdat MME in het verleden NDO’s [Niet-Destructief Onderzoek; toevoeging College) heeft gedaan aan zijn attracties. Dit leidt niet tot een andere conclusie. Ook hierin onderscheidt eiser zich niet van andere exploitanten die eveneens attracties exploiteren waar MME betrokken is geweest bij het ontwerp, de ontwikkeling of het onderhoud. Overigens heeft de minister tijdens de zitting gezegd dat als MME bij een attractie een NDO heeft gedaan, dit niet betekent dat MME die attractie niet mag keuren. Eiser heeft verder aangevoerd dat het mogelijk is dat MME in de toekomst de enige AKI in Nederland is, zodat eiser niet zijn attracties waar MME betrokken is geweest bij het ontwerp, de ontwikkeling of het onderhoud kan laten keuren. Dit is een onzekere toekomstige situatie. Van een actueel belang is dus geen sprake. Overigens kan eiser zich voor keuringen ook wenden tot een AKI met een vestiging in een andere lidstaat in de Europese Unie, zoals de minister heeft toegelicht. Eiser heeft hierover op de zitting gezegd dat een keuring door zo’n AKI erg duur is. Hoe dan ook, dit laat onverlet dat zo’n keuring wel mogelijk is, mocht eiser voor een keuring geen beroep kunnen doen op MME of een andere in Nederland gevestigde AKI. Uit het voorgaande volgt ook dat eiser door het aanwijzingsbesluit van 24 april 2020 niet rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. Er is geen causaal verband tussen dit besluit en het belang waarvoor eiser stelt op te komen, namelijk de mogelijkheid om al zijn attracties te kunnen laten keuren met een juridisch houdbaar certificaat als resultaat.
7. Uit het rechtbankdossier en wat namens eiser op de zitting is gezegd, is het de rechtbank duidelijk geworden dat eiser als een van de grotere exploitanten van kermisattracties erg betrokken is bij de kermisbranche en goed op de hoogte is van wet- en regelgeving op het terrein van kermisattracties. Dit betekent echter niet dat eiser daarom als belanghebbende bij het aanwijzingsbesluit van 24 april 2020 moet worden aangemerkt.
8. Uit het voorgaande volgt dat de minister het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is dus ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Belanghebbende
3 [naam 3] voert aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het belang van [naam 3] bij het aanwijzingsbesluit is persoonlijk: een persoonlijk belang kan meerdere personen betreffen. Verder verwacht [naam 3] problemen bij het verrichten van periodieke keuringen én de NDO-inspecties. De verwachting dat in de toekomst in Nederland MME de enige aangewezen instelling is, betreft weliswaar een onzekere toekomstige situatie, maar is realistisch. Dus heeft [naam 3] wel een actueel belang.
4 De staatssecretaris stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [naam 3] geen belanghebbende is bij het aanwijzingsbesluit. [naam 3] heeft geen persoonlijk belang, omdat zijn belang niet te onderscheiden is van (alle) andere exploitanten van attracties. Daarbij is niet relevant of andere exploitanten ook bezwaar hebben gemaakt. Op korte termijn is er ook geen aanknopingspunt dat MME de enige aangewezen instelling zou zijn. Ook kan [naam 3] zich wenden tot een aangewezen instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie. Daarom is het belang dat [naam 3] stelt te hebben onzeker en in de toekomst gelegen. Van een rechtstreeks belang is ook geen sprake, want het aanwijzingsbesluit leidt er niet toe dat [naam 3] zijn attracties niet kan laten keuren door MME. NDO-inspecties zijn namelijk niet hetzelfde als het plegen van onderhoud aan een attractietoestel dan wel het ontwerp of de ontwikkeling ervan. Artikel 3, aanhef en onder h, van het aanwijzingsbesluit staat er niet aan in de weg dat MME zowel NDO-inspecties uitvoert als periodieke keuringen.
5 In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende. [naam 3] heeft niet toegelicht hoe zijn belang zich onderscheidt van het belang van andere exploitanten. Daarnaast heeft de staatssecretaris bevestigd dat [naam 3] (nog steeds) bij MME, dan wel andere aangewezen keuringsinstellingen, zijn attracties kan laten keuren. Daaraan staat niet in de weg dat MME bij de attracties eventueel ook NDO-inspecties heeft uitgevoerd. Dat het volgens [naam 3] niet mogelijk en ongewenst is om attracties te laten keuren door buitenlandse aangewezen instellingen vanwege taalproblemen en tijdgebrek doet hieraan ook niet af. Het is daarmee niet aannemelijk geworden dat het aanwijzingsbesluit feitelijke gevolgen heeft voor [naam 3] , zodat niet valt in te zien dat hij een persoonlijk belang heeft bij het aanwijzingsbesluit. Tijdens de zitting heeft [naam 3] toegelicht dat het Was niet duidelijk is en dat deze procedure, die ziet op het onderliggende aanwijzingsbesluit, de enige manier is om met de staatssecretaris daarover in gesprek te gaan. [naam 3] wenst daarmee kennelijk op te komen voor een algemeen belang. Natuurlijke personen kunnen echter alleen in rechte opkomen voor algemene belangen als deze belangen nauw verweven zijn met een (eigen) persoonlijk belang. Dat is hier niet het geval, aangezien niet valt in te zien dat het aanwijzingsbesluit gevolgen zal hebben voor de keuringen van de attracties van [naam 3] . De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat [naam 3] geen belanghebbende is bij het aanwijzingsbesluit en dat de staatssecretaris het bezwaar van [naam 3] tegen dat besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Bevoegdheid rechtbank

6
[naam 3] stelt zich verder op het standpunt dat de rechtbank niet bevoegd was het beroep te behandelen en uitspraak te doen. [naam 3] verwijst naar een ander beroepschrift dat hij heeft ingediend tegen een besluit dat de staatssecretaris heeft genomen op grond van het Was. Dat beroepschrift is doorgezonden naar de rechtbank Rotterdam.
7 De staatssecretaris stelt dat het College toepassing kan geven aan artikel 8:117 van de Awb en de uitspraak van de rechtbank als bevoegdelijk gedaan kan aanmerken.
8 Deze beroepsgrond van [naam 3] slaagt. Uit artikel 7 van Bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) bij de Awb volgt dat tegen een besluit genomen op grond van de Warenwet beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Dit staat niet juist vermeld in de rechtsmiddelenclausule van het bestreden besluit. De rechtbank had het beroep moeten doorverwijzen naar de rechtbank Rotterdam. Dat is niet gebeurd. Nu de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard (zie onder 5), ziet het College echter met het oog op een efficiënte geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:117 van de Awb de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken. Voor vernietiging van de aangevallen uitspraak vanwege onbevoegdheid van de rechtbank bestaat dan ook geen grond.
Slotsom
9 Het College zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
10 Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
In de omstandigheid dat de hogerberoepsgrond van [naam 3] over de onbevoegdheid van de rechtbank slaagt, ziet het College aanleiding om de staatssecretaris op te dragen het door [naam 3] betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 541,- aan [naam 3] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.E.A. Chao