ECLI:NL:CBB:2024:630

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
22/710
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de meldplicht en subsidieverlaging in het kader van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Salvia BioElectronics B.V. en de minister van Klimaat en Groene Groei. De onderneming had een subsidie aangevraagd op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies voor het project 'RELIEVing chronic headachE with a soft encapsulated bioelectronic implant'. De minister had de subsidie vastgesteld op € 472.100,-, omdat de onderneming niet had gemeld dat de kosten van het project op het onderdeel ontwikkeling meer dan 25% afweken van de begroting, zoals vereist door artikel 37, tweede lid, van het Kaderbesluit.

De onderneming stelde dat de verlaging van de subsidie onterecht was, omdat de kosten slechts 4% hoger waren dan begroot, wat binnen de wettelijk toegestane marge viel. Het College oordeelde dat de onderneming niet wist en ook niet kon weten dat de meldplicht op haar van toepassing was. De minister had onvoldoende onderbouwd dat er sprake was van een essentiële wijziging van de begroting waarvoor de onderneming ontheffing had moeten vragen. Het College vernietigde het bestreden besluit en stelde de subsidie vast op het bedrag dat oorspronkelijk was verleend.

De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor een duidelijke communicatie van de verplichtingen aan subsidieontvangers. Het College concludeerde dat de minister niet had aangetoond dat de onderneming in strijd had gehandeld met de subsidievoorwaarden, en dat de verlaging van de subsidie niet gerechtvaardigd was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/710

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 september 2024 in de zaak tussen

Salvia BioElectronics B.V., te Eindhoven (onderneming)

en

de minister van Klimaat en Groene Groei

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt)

Procesverloop

Met het besluit van 16 november 2021 (vaststellingsbesluit) heeft de minister beslist op de aanvraag van de onderneming tot vaststelling van subsidie op grond van titel 3.7 Eurostarsprojecten van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Regeling).
Met het besluit van 22 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 18 juni 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam] namens de onderneming en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Met het besluit van 10 oktober 2018 (subsidiebesluit) heeft de minister voor in totaal maximaal € 500.000,- subsidie verleend aan de onderneming voor het project ‘RELIEVing chronic headachE with a soft encapsulated bioelectronic implant’ (RELIEVE-project). Het gaat om een langlopend project van meerdere jaren. De subsidie is verstrekt voor de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 juni 2021. Bij het subsidiebesluit zijn, onder meer, twee bijlagen gevoegd. Bijlage 1 is aangeduid als ‘raming begroting’ en bevat een verdeling van de subsidiabele kosten over de onderdelen onderzoek en ontwikkeling. Bijlage 2 is een overzicht van de belangrijkste subsidieverplichtingen.
1.2
De onderneming heeft de minister op 20 augustus 2021 verzocht om de subsidie vast te stellen. Met het vaststellingsbesluit heeft de minister de subsidie vastgesteld op
€ 472.100,-, omdat de onderneming in strijd met artikel 37, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (Kaderbesluit) niet heeft gemeld dat de kosten van het project op het onderdeel ontwikkeling meer dan 25% afwijken van de begroting.
Standpunt van de onderneming
2 De onderneming vindt dat de subsidie ten onrechte lager is vastgesteld. Volgens haar is het bestreden besluit gebaseerd op argumenten die geen grondslag hebben in de Regeling. Zo is de meldplicht in de situatie van de onderneming niet van toepassing, omdat de subsidiabele kosten 4% hoger zijn uitgevallen dan begroot. Dat is ruim binnen de wettelijk toegestane marge van 25%. Verder brengt de onderneming naar voren dat zij de minister tijdens de looptijd van het project steeds heeft geïnformeerd over de kosten en de opbrengsten van het project. Daarnaast bevat de Regeling ook geen bepaling over een mogelijke verlaging van de subsidie. Gelet hierop stelt de onderneming dat de verlaging van de subsidie niet redelijk is, alleen omdat de minister van mening is dat de onderneming niet voldoet aan de meldplicht. Tot slot voert de onderneming aan dat de verlaging onterecht, onnodig en onredelijk is omdat het project met mooie resultaten is afgerond.
Standpunt van de minister
3 De minister stelt dat sprake is van een essentiële wijziging in de begroting die de onderneming had moeten melden. Het gaat om een overschrijding van de kosten met meer dan 25% in bepaalde kostenposten van het onderdeel ontwikkeling. Volgens de minister kan dit niet worden opgeheven door eventuele meevallers in andere begrotingsposten. Omdat de onderneming zich niet houdt aan de subsidieverplichtingen, is de minister bevoegd om de subsidie te verlagen. Hierbij weegt het algemene belang om doelmatig met de schaarse subsidiegelden om te gaan zwaarder dan het belang van de onderneming bij het hoger vaststellen van de subsidie. Ook speelt hierbij een rol dat de onderneming tijdig een wijzigingsverzoek met een nadere onderbouwing had kunnen indienen, maar dat niet heeft gedaan. Tot slot is de minister niet gebleken van een bijzondere omstandigheid waardoor aan de onderneming toch de volledige subsidie zou moeten worden verstrekt.
Beoordeling door het College
4.1
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan de minister de subsidie lager vaststellen indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.2
Op grond van artikel 36a, aanhef en onder b, van het Kaderbesluit, moet de subsidieontvanger onverwijld schriftelijk mededeling doen aan de minister als niet, niet tijdig of niet geheel aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.
Uit artikel 37, eerste lid, van het Kaderbesluit volgt dat de subsidieontvanger de activiteiten uitvoert overeenkomstig het plan. Ingevolge het tweede lid van dit artikel meldt de subsidieontvanger aan de minister indien de subsidiabele kosten zoals opgenomen in de mijlpalen in het plan in het desbetreffende kwartaal of, indien er geen mijlpalenplanning is, in het desbetreffende kalenderjaar meer dan 25% afwijken van de begroting. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de minister voor het vertragen of het essentieel wijzigen van de wijze van uitvoering van de activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing kan verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid.
4.3
In deze zaak is de vraag aan de orde of de onderneming wist of kon weten dat sprake is van een situatie waarin de meldplicht van artikel 37, tweede lid, van het Kaderbesluit op haar van toepassing is. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. Hieronder legt het College uit waarom.
4.4
De minister wijst er op dat hij bij het vaststellen van de subsidiabele kosten per onderdeel is uitgegaan van verschillende subsidiepercentages. Zo is voor het onderdeel onderzoek een percentage van 45% gehanteerd, en voor het onderdeel ontwikkeling 35%. Die percentages vormen de grondslag voor de verdeling van de subsidiabele kosten in bijlage 1 bij het subsidiebesluit. Hiervan is de minister uitgegaan. Vervolgens heeft de minister voor elke individuele kostenpost binnen de onderdelen onderzoek en ontwikkeling beoordeeld of sprake is van een kostenoverschrijding waarvoor de meldplicht van artikel 37, tweede lid, van het Kaderbesluit geldt. Hierna is de minister tot de conclusie gekomen dat bij een aantal individuele kostenposten van het onderdeel ontwikkeling sprake is van een kostenoverschrijding met meer dan 25%, wat de onderneming had moeten melden. Voor de onderneming is echter niet duidelijk hoe de minister tot die conclusie is gekomen. In het overzicht van de belangrijkste verplichtingen op grond van het Kaderbesluit en de Regeling in bijlage 2 bij het subsidiebesluit is weliswaar de eis opgenomen dat: “Indien de subsidiabele kosten in een kalenderjaar meer dan 25% afwijken van de begroting [de subsidieontvanger] verplicht [is] melding hiervan te maken aan Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.” Hieruit volgt echter niet ondubbelzinnig dat per afzonderlijke kostenpost moet worden berekend of van een zodanige kostenoverschrijding sprake is. In zoverre volgt het College het standpunt van de onderneming. Dat uit bijlage 1 volgt dat voor het onderdeel onderzoek een ander subsidiepercentage wordt gehanteerd dan voor het onderdeel ontwikkeling, betekent naar het oordeel van het College niet dat de onderneming daaruit had moeten opmaken dat de subsidiabele kosten per afzonderlijke kostenpost berekend moesten worden. Ook kan daaruit niet worden afgeleid dat de onderneming een meldplicht heeft als in een individuele kostenpost sprake is van een kostenoverschrijding van meer dan 25%. Het College stelt vast dat de onderneming dat niet wist en is van oordeel dat zij dat ook niet kon of moest weten. Ook uit de tekst van het Kaderbesluit kon in dit geval niet worden afgeleid dat de onderneming een meldplicht had. Artikel 37, tweede lid, van het Kaderbesluit bepaalt dat de subsidieontvanger een meldingsplicht heeft indien de subsidiabele kosten zoals opgegeven in de mijlpalen in het plan in het desbetreffende kwartaal of, indien er geen mijlpalenplanning is, in het desbetreffende kalenderjaar meer dan 25% afwijken van de begroting. In het RELIEVE-project was echter geen sprake van een mijlpalenplanning of begroting per kalenderjaar. Het gaat in dit geval om een langlopend project waarbij de subsidie in een keer is verleend voor meerdere jaren. Het vaststellingsbesluit is uiteindelijk pas na voltooiing van het project genomen. Onder die omstandigheden kan de onderneming niet worden tegengeworpen dat zij niet heeft gemeld dat de kosten van het project op het onderdeel ontwikkeling meer dan 25% afwijken van de begroting. Dit geldt te meer, omdat gebleken is dat de onderneming met subsidiabele kosten die 4% afwijken ten opzichte van de begroting, tijdens de looptijd van het project ruim binnen de marge van 25% is gebleven. Gelet hierop oordeelt het College dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.5
Daarnaast heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een essentiële wijziging van de begroting waarvoor de onderneming ontheffing had moeten vragen op grond van artikel 37, eerste en derde lid, van het Kaderbesluit. Voor zover de minister de verlaging van de subsidie mede hierop baseert, oordeelt het College dat deze hiermee onvoldoende is onderbouwd. De minister geeft als onderbouwing voor zijn standpunt dat sprake is van een essentiële wijziging namelijk slechts het argument dat sprake is van een kostenoverschrijding van meer dan 25% (bij een individuele kostenpost), en dat kon hij, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, de onderneming nu juist niet tegenwerpen.
5 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden komt het College daarom niet meer toe.
Slotsom
6.1
Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Het College ziet in het licht van finale geschilbeslechting aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de subsidie wordt vastgesteld op het bedrag dat bij het subsidiebesluit aan de onderneming is verleend.
6.2
Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het vaststellingsbesluit en bepaalt dat de subsidie wordt vastgesteld op
het bedrag van € 500.000,- dat met het subsidiebesluit aan de onderneming is
verleend;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, mr. M.M. Smorenburg en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. E.C.C. Deen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024.
w.g. M. Stoové w.g. E.C.C. Deen