ECLI:NL:CBB:2024:468

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
22/1725
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag TVL door wijziging afwijzingsgronden

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juli 2024, zaaknummer 22/1725, is het beroep van een onderneming gegrond verklaard. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode januari tot en met maart 2021. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de minister van Economische Zaken op basis van de SBI-code waaronder de onderneming geregistreerd stond. De minister wijzigde echter de grondslagen voor de afwijzing meerdere keren, wat leidde tot verwarring en onzekerheid voor de onderneming over de vereisten voor de subsidie. Het College oordeelde dat deze handelswijze in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de onderneming bij elke fase van de procedure geconfronteerd werd met andere afwijzingsgronden. Het College heeft vastgesteld dat de minister in eerdere communicatie had erkend dat de onderneming voldeed aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies, maar later terugkwam op deze conclusie. Het College heeft de minister opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de aanwijzingen in deze uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 2.187,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1725

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , (onderneming)

(gemachtigde: mr. J. van de Kerkhof)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met het besluit van 20 mei 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode januari t/m maart (Q1) 2021 afgewezen.
Met het besluit van 28 juni 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming deels gegrond verklaard en het afwijzingsbesluit gehandhaafd.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De onderneming heeft nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 28 september 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.
Het onderzoek is ter zitting aangehouden om de onderneming in de gelegenheid te stellen nadere stukken aan de minister te overleggen. Deze stukken heeft de onderneming op
5 oktober 2023 overgelegd. De minister heeft hierop in een aanvullend verweerschrift van
19 december 2023 gereageerd.
Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wettelijk kader
1 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Wat vooraf ging
2.1
De aanvraag van de onderneming is met het afwijzingsbesluit afgewezen vanwege de SBI-code waarmee de onderneming in het handelsregister staat geregistreerd (64.30.2 Beleggingsinstellingen in vaste activa). De onderneming heeft in bezwaar toegelicht dat haar hoofdactiviteit bestaat uit het verhuren dan wel exploiteren van onroerende zaken.
2.2
In het bestreden besluit heeft de minister geoordeeld dat de hoofdactiviteit van de onderneming beter aansluit bij SBI-code 68.20 (Verhuur van onroerend goed). Vervolgens heeft de minister zich, uitgaande van deze SBI-code, op het standpunt gesteld dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies, zodat de onderneming niet in aanmerking komt voor TVL-subsidie. De minister stelt daarbij: “Weliswaar sluiten uw activiteiten aan bij SBI-code 68.20 (Verhuur van onroerend goed), echter, u voldoet niet aan het omzetverlies van ten minste 30%.”
2.3
In aanloop naar de zitting heeft de minister een verweerschrift ingediend. Hierin stelt de minister dat in het bestreden besluit het bezwaar met betrekking tot de SBI-code gegrond is verklaard, maar de aanvraag van de onderneming is afgewezen omdat niet is voldaan aan het vereiste van 30% omzetverlies. Vervolgens zet de minister in het verweerschrift uiteen dat van onjuiste omzetcijfers is uitgegaan, maar dat is gebleken dat het onderzoek naar de vestiging van de onderneming, dat was gestart in de bezwaarfase, niet is afgerond. De minister komt in het verweerschrift tot de conclusie dat de onderneming niet voldoet aan het vestigingsvereiste.
2.4
Op de zitting van 28 september 2023 heeft de minister bevestigd dat de onderneming terecht bezwaar heeft gemaakt tegen de gehanteerde SBI-code. Vervolgens heeft de minister erkend dat in het bestreden besluit van onjuiste omzetcijfers is uitgegaan en heeft de minister gesteld dat, hoewel nog onduidelijk is hoe hoog het omzetverlies is, de onderneming voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Vervolgens is met partijen ten aanzien van het vestigingsvereiste besproken dat de onderneming nadere onderbouwing aan de minister aanlevert over waar zij is gevestigd en dat de minister daarop de subsidieaanvraag van de onderneming opnieuw zal beoordelen. De onderneming heeft deze nadere onderbouwing overgelegd.
2.5
In het aanvullend verweerschrift stelt de minister zich op het standpunt dat de onderneming niet in aanmerking komt voor een TVL-subsidie, omdat zij staat ingeschreven in het handelsregister onder SBI-code 64.30.2. De minister stelt dat nu artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder e, van de TVL dwingend voorschrijft dat aan ondernemingen met voornoemde SBI-code geen subsidie mag worden verleend, niet meer wordt toegekomen aan de vraag of wordt voldaan aan het vestigingsvereiste en het vereiste van ten minste 30% omzetverlies.
Beoordeling door het College
3.1
De onderneming voert naar het oordeel van het College terecht aan dat zij wordt benadeeld in haar rechtspositie, nu de minister steeds met een andere afwijzingsgrond van haar TVL-subsidie komt. Het College overweegt hierover het volgende.
3.2
Het College stelt vast dat de minister de grondslag van de afwijzing van de TVL-aanvraag van de onderneming tot drie keer toe heeft gewijzigd. De onderneming heeft zich gelet hierop bij elke fase van de procedure geconfronteerd gezien met een andere afwijzingsgrond en zich bij elke fase moeten beraden welke onderbouwing de minister van de onderneming verlangt om een TVL-subsidie toe te kennen.
3.3
Het College stelt daarnaast vast dat de minister tot drie keer toe, namelijk in het bestreden besluit, in het verweerschrift en ter zitting, heeft bevestigd dat ten aanzien van de onderneming moet worden uitgegaan van SBI-code 68.20. Met het in het aanvullend verweerschrift ingenomen standpunt komt de minister hier alsnog op terug door weer te stellen dat SBI-code 64.30.2 van toepassing is.
3.4
Het College acht de hiervoor geschetste handelswijze van de minister ten opzichte van de TVL-aanvraag van de onderneming in strijd met de rechtszekerheid. De onderneming heeft door de steeds wisselende grondslag van het door de minister genomen afwijzingsbesluit, zelfs nog in het aanvullend verweerschrift waarbij uiteindelijk weer als grondslag de allereerste grond van een onjuiste SBI-code wordt genomen, namelijk op geen enkele manier inzicht gehad in waar zij aan toe is ten aanzien van een toekenning van haar aanvraag en wat de minister aan onderbouwing wenst te zien. Het College zal daarom het beroep gegrond verklaren.
4.1
In het kader van het door de minister nieuw te nemen besluit overweegt het College het volgende. De minister heeft zoals hierboven uiteengezet tot drie keer toe het standpunt ingenomen dat moet worden uitgegaan van SBI-code 68.20. De minister heeft voorts ter zitting gesteld dat de onderneming voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Hier kan de minister niet weer op terugkomen.
4.2.1
Over het vestigingsvereiste overweegt het College het volgende. Dit vereiste houdt in dat de onderneming ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van (één van) de bestuurders van de onderneming, of dat de onderneming een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de bestuurders en voorzien is van een eigen opgang of toegang. Onder vestiging wordt verstaan ‘een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt’.
4.2.2
De onderneming heeft als vestigingsadres het woonadres van de directeur van de onderneming geregistreerd, zijnde [adres] te [woonplaats] . Uit de door de onderneming overgelegde stukken blijkt dat zij op dit adres beschikt over een fysiek afgescheiden kantoorruimte met een aparte toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor (administratieve) werkzaamheden van de onderneming. Daarmee is ter plaatse sprake van een duurzame uitoefening van activiteiten van de onderneming.
4.2.3
Het College concludeert dan ook dat de betreffende kantoorruimte aan de [adres] te [woonplaats] moet worden gezien als een vestiging in de zin van de TVL-regeling. Ook deze afwijzingsgrond kan de minister daarom niet opnieuw tegenwerpen aan de onderneming.
Slotsom
5.1
Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van acht weken stellen.
5.2
Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.187,50 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor schriftelijk repliek na zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1). Aan het verzoek van de onderneming om een volledige vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten, kan niet worden tegemoetgekomen. Enkel in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de forfaitaire vergoeding die volgt uit artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het College ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het derde lid van dit artikel. De onderneming heeft namelijk onvoldoende onderbouwd welke bijzondere omstandigheden maken dat in haar geval dient te worden afgeweken van de forfaitaire vergoeding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.
w.g. H. van den Heuvel w.g. A. Verhoeven

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.1, eerste en tweede lid
1. De minister verstrekt eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
d. waarvan de hoofdactiviteit, waaronder de MKB-onderneming op 15 maart 2020 is ingeschreven in het handelsregister met de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling in de bijlage is opgenomen of die op 15 maart 2020 is ingeschreven- in het handelsregister meteen hoofdactiviteit onder de code 64.2, 64.30.3 of 70.10 van de Standaard
Bedrijfsindeling en met een nevenactiviteit die in de bijlage is opgenomen;
e. die:
1°. voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
- ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
- een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of (…)
Artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a en e, en vierde lid
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
e. indien de getroffen MKB-onderneming met zijn hoofd- of nevenactiviteit, waaronder de MKB-onderneming is ingeschreven in het handelsregister, behoort tot de codes 64.1, 64.30.1, 64.30.2, 64.91, 64.92, 65, 66.11, 66.19.2, 66.29.1, of 66.29.3 van de Standaard Bedrijfsindeling of indien de getroffen MKB-onderneming met zijn hoofdactiviteit, waaronder de MKB-onderneming is ingeschreven in het handelsregister, behoort tot de codes 64.99, 66.12, 66.19.1, 66.19.3, 66.29.2, 66.29.9 of 66.30 van de Standaard Bedrijfsindeling;