4.2Het College stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig worden voorbijgegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Als het toezichtrapport, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe, dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat de minister zijn besluit niet (uitsluitend) op het toezichtrapport mocht baseren. Het College betrekt hierbij dat dit rapport is opgesteld door een opgeleide toezichthouder, van wie niet is gebleken dat deze een belang heeft bij het onjuist vermelden van hetgeen zij heeft waargenomen. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn (zie de uitspraak van het College van 19 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:514, onder 5.2). Voldoende water? (artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd)
4.3.1Artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd, luidt als volgt:
“Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier: f. toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen;”
4.3.2De minister heeft in het besluit tot spoedbestuursdwang als overtreding vermeld dat [naam 1] en [naam 2] hun honden geen vers water hebben gegeven. [naam 1] en [naam 2] hebben verklaard dat zij de honden dagelijks van voldoende water voorzagen
,maar dat de honden soms zelf de drinkbakken leegstoten. Dit doet echter niet af aan het feit dat uit de bevindingen van de toezichthouder blijkt dat de twee honden op het moment van de controle geen toegang hadden tot voldoende water. Het is de verantwoordelijkheid van de houders van dieren om te zorgen dat er steeds voldoende water voorhanden is. Het College is dan ook van oordeel dat de minister terecht heeft vastgesteld dat in dit geval sprake is van een overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd.
Geschikte schone en droge plek? (artikelen 1.6, derde lid, 1.7, aanhef en onder d, 3.2, vierde lid, aanhef en onder b, en 3.3, derde lid, van het Bhd)
4.4.1Artikel 1.6, derde lid, van het Bhd luidt als volgt:
“Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming
geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico's en zo nodig
roofdieren.”
4.4.2Artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd luidt als volgt:
“Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier: d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;”
4.4.3Artikel 3.2, vierde lid, aanhef en onder b, van het Bhd, luidt als volgt:
“De hond heeft toegang tot een hok dat: b. de hond bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou;”
4.4.4Artikel 3.3 (
Houden van een hond in een ren), derde lid, van het Bhd luidt als volgt:
“Artikel 3.2, vierde lid, is van toepassing.”
4.4.5In het toezichtrapport is geconstateerd dat de bodem van de ren waarin de twee honden waren gehuisvest, bestond uit modder en vuile waterplassen en dat de houten bodem van het hondenhok in de ren nat was en geen tochtschot had. De minister heeft op basis van deze bevindingen in het besluit tot spoedbestuursdwang vermeld dat [naam 1] en [naam 2] hun honden geen schone, droge en hygiënische huisvesting hebben gegeven, hetgeen een overtreding is van artikel 2.2, achtste lid, Wet dieren in samenhang met artikel 1.6, derde lid, en 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd en dat zij de honden niet hebben beschermd tegen nadelige weersinvloeden en kou, hetgeen een overtreding is van artikel 2.2, achtste lid, Wet dieren in samenhang met artikel 1.6, derde lid, artikel 3.2, vierde lid, aanhef en onder b, en artikel 3.3, derde lid, Bhd. Het betoog van [naam 1] en [naam 2] komt er kortgezegd op neer dat hun twee honden gewend zijn om buiten te verblijven, ook met minder goed weer. Ter zitting hebben [naam 1] en [naam 2] erop gewezen dat het regende en dat zij niet wisten dat het hok een tochtschot zou moeten hebben. [naam 1] en [naam 2] hebben de bevindingen onvoldoende betwist
.Het feit dat het regende en dat de grond daardoor nat werd, betekent niet dat de houder van dieren er niet voor moet zorgen dat de dieren, bijvoorbeeld door stro toe te voegen, een geschikte schone en droge plek hebben, ook al zijn de honden gewend om buiten te verblijven. Ook dient de houder te zorgen voor een geschikt hondenhok in de ren. Het College is van oordeel dat [naam 1] en [naam 2] de honden onvoldoende bescherming hebben geboden. De minister heeft volgens het College dan ook terecht kunnen vaststellen dat in het hier aan de orde zijnde specifieke geval sprake is van een overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 1.6, derde lid, artikel 1.7, aanhef en onder d, en 3.2, vierde lid, aanhef en onder b, en artikel 3.3, derde lid, van het Bhd.
Overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd? (wit met grijze hondje)
4.5.1Artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd luidt als volgt:
“Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier: c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;”
4.5.2In het toezichtrapport is vermeld dat het wit met grijze hondje sterk vermagerd was en mank liep. Het hondje maakte op de toezichthouder een zeer zieke indruk. De minister heeft op basis hiervan in het besluit tot spoedbestuursdwang vermeld dat [naam 1] en [naam 2] aan het wit met grijze hondje niet de nodige medische zorg hebben gegeven. Dit is volgens de minister een overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd. [naam 1] en [naam 2] betwisten dat zij de honden de nodige (medische) zorg hebben onthouden. Volgens hen was het hondje heel oud en zijn oudere honden vaak ook magerder. Het College is van oordeel dat deze overtreding onvoldoende is komen vast te staan. Uit de in het toezichtrapport vermelde waarnemingen van de toezichthouder volgt naar het oordeel van het College niet zonder meer dat sprake is van een hondje dat ziek of gewond lijkt als bedoeld in artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd. Dit volgt evenmin uit de opmerking in de door de minister overgelegde dierenartsverklaring van 5 februari 2022 dat het hondje mager was en onvoldoende voeding heeft gehad. In deze verklaring staat helemaal niets vermeld over het feit dat het hondje mank zou lopen. Onder het kopje “Algemene indruk” staat achter “houding/gang/locomotie” “Vrijwel blind” en achter “In het oog springende klinische afwijkingen” staat “Vervilte vacht, mager, slechte tanden”. En hoewel in de dierenartsverklaring zowel vraag 4 (“Verslechtert de conditie/toestand van het dier zonder directe (medische) verzorging?) als vraag 5 (“Algemene conclusie: Is, gelet op uw bevindingen als veterinair deskundige, aan dit dier (veterinaire) zorg onthouden?”) bevestigend zijn beantwoord, blijkt hier niet uit, met een concrete beschrijving van de aandoening(en), dat sprake was van een hondje dat ziek of gewond leek. Ook de zorg die in de dierenartsverklaring onder het kopje “Behandelingsplan” wordt voorgesteld (“Vachtverzorging”) ziet niet op het feit dat het hondje mank en mager zou zijn. Voorts is onder het kopje “(Geschatte) leeftijd” vermeld “Oud”. Het is dus niet uitgesloten dat de magere conditie van het hondje samenhing met de leeftijd, zoals [naam 1] en [naam 2] hebben aangevoerd. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de constateringen van de toezichthouder en de overgelegde dierenartsverklaring ontoereikend zijn om aan te nemen dat sprake was van een overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd.
Vervilte vacht (artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd)
4.6.1In het toezichtrapport is omschreven dat de vacht van de zwarte hond ernstig vervilt was, dat er klonten vervilte vacht aan het lijf van de hond hingen en dat de hond jankte en piepte, vermoedelijk vanwege de pijn die de vacht bij hem veroorzaakte. Ook de vacht bij het wit met grijze hondje, op de plaatsen waar nog vacht aanwezig was, was vervilt en vervuild. Dit zou volgens de toezichthouder veel pijn veroorzaken op de plaatsen waar het haar vast zit aan de huid.
Volgens de minister hebben [naam 1] en [naam 2] de vacht van de honden niet op tijd en niet op de juiste wijze verzorgd, hetgeen volgens hem een overtreding is van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd.
[naam 1] en [naam 2] betwisten niet dat de vacht van de honden beter had kunnen worden verzorgd. Volgens hen had het feit dat beide honden "jankten" echter niets van doen met pijnklachten en was dit juist enthousiasme. Zij zouden naar de dierenarts zijn gegaan als zij de indruk zouden hebben gehad dat het piepen samenhing met pijnklachten.
Het College is van oordeel dat de aan het besluit tot spoedbestuursdwang ten grondslag gelegde overtreding van de genoemde artikelen betreffende de vervilte vacht onvoldoende is komen vast te staan. Uit de in het toezichtrapport vermelde waarnemingen van de toezichthouder volgt naar het oordeel van het College niet zonder meer dat sprake is van honden die ziek of gewond lijken als bedoeld in artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd. De bevinding van de toezichthouder dat de honden pijn hadden als gevolg van de vervilting is niet nader onderbouwd met een verklaring van een dierenarts die iets zegt over de ernst en gevolgen van de vervilting bij deze twee honden. De bij het toezichtrapport gevoegde verklaring van de universiteit Utrecht is hiervoor niet voldoende, aangezien deze slechts in algemene zin iets zegt over vervilting bij honden.
Het College is van oordeel dat ten aanzien van de vervilte vacht niet is komen vast te staan dat sprake was van overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd.
Conclusie ten aanzien van de overtredingen