6.4Het betoog van de ondernemingen dat zij, ondanks het ontbreken van voldoende informatie om de MKB-toets uit te kunnen voeren, toch kunnen kwalificeren als MKB-ondernemingen slaagt niet. De omstandigheid dat er vanwege de regelgeving van de KNVB binnen de ondernemingen een mate van afscheiding zou zijn tussen het kapitaal en de zeggenschap kan niet zover strekken dat daardoor de zeggenschap aan de betrokken aandeelhouders is ontnomen. Ook de stelling van de ondernemingen dat de Chinese aandeelhouder vanaf de start van het Whoa-traject buitenspel zou staan, volgt het College niet. Pas vanaf de datum van homologatie, dat is 25 februari 2022, is de Chinese aandeelhouder alle rechten verloren die zijn verbonden aan de door hem gehouden aandelen. Tot die datum kan op grond van deze omstandigheid naar het oordeel van het College niet worden geconcludeerd dat geen sprake was van verbondenheid met de Chinese entiteit. Er waren in die periode immers nog steeds rechten verbonden aan de desbetreffende aandelen. Omdat het College van oordeel is dat de minister de subsidies op grond van het voorgaande terecht heeft geweigerd dan wel heeft ingetrokken, komt het College niet toe aan de vragen of in het geval van de ondernemingen sprake is van een OIM en of kan worden vastgesteld wat de voor de TVL relevante omzet is.
7 Het College is verder van oordeel dat het beroep van de ondernemingen op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Hoewel het College begrijpt dat door de standpunten en uitlatingen van de minister gedurende de procedure bepaalde verwachtingen zijn gewekt bij de ondernemingen ten aanzien van hun kwalificatie, kan dit er niet toe leiden dat zij in strijd met de vereisten van de TVL alsnog in aanmerking komen voor subsidies. Zoals door het College onder 6.3 is overwogen, zou dit er namelijk toe kunnen leiden dat aan de ondernemingen ongeoorloofde staatssteun wordt gegeven en dat is in strijd met het Unierecht. Het College verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van 14 juli 2022 (ECLI:EU:C:2022:556).
8 Het College is ook van oordeel dat de afwijzing van de aanvragen en de intrekkingen van de verleende subsidies niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel hanteert het College de maatstaf die is neergelegd in de uitspraak van het College van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190). In dat kader moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van de TVL in het voorliggende geval onevenwichtig is. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is. De enkele omstandigheid dat de ondernemingen niet in aanmerking komen voor subsidies, omdat in hun geval niet kan worden getoetst of aan de vereisten van de TVL is voldaan, is onvoldoende om aan te nemen dat de besluitvorming onredelijk bezwarend is. Van andere bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Het betoog van de ondernemingen slaagt dan ook niet. 9 Het College volgt de ondernemingen tot slot niet in hun betoog dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is door de onderneming niet onderbouwd. Verder geldt dat de bezwaarfase, gelet op artikel 7:11 van de Awb, bedoeld is om het primaire besluit te heroverwegen en zo nodig aan te vullen. Dit betekent dat verweerder de grondslag van de primaire besluitvorming mag wijzigen en mogelijk ook niet toekomt aan een beoordeling van bepaalde bezwaargronden. Daarmee is echter geen sprake van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek.
10 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. B. Bastein en mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.
R.W.L. Koopmans de griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen
Verordening (EU) nr. 651/2014 van de commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard
Artikel 2 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
18. „ onderneming in moeilijkheden”: een onderneming ten aanzien waarvan zich ten minste één van de volgende omstandigheden voordoet:
a. a) in het geval van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (niet zijnde een kmo die minder dan drie jaar bestaat of, wanneer het erom gaat in aanmerking te komen voor risicofinancieringssteun, een kmo binnen zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop die in aanmerking komt voor risicofinancieringsinvesteringen na een boekenonderzoek door de geselecteerde financiële intermediair): wanneer meer dan de helft van haar geplaatste aandelenkapitaal door de opgebouwde verliezen is verdwenen. Dit is het geval wanneer het in
mindering brengen van de opgebouwde verliezen op de reserves (en alle andere elementen die doorgaans worden beschouwd als een onderdeel van het eigen vermogen van de onderneming), een negatieve uitkomst oplevert die groter is dan de helft van het geplaatste aandelenkapitaal. Voor de toepassing van deze bepaling worden met „vennootschap met beperkte aansprakelijkheid” met name de in bijlage I bij Richtlijn 2013/34/EU (1) bedoelde rechtsvormen van ondernemingen bedoeld en omvat het „aandelenkapitaal” ook het eventuele agio;
(…)
e) in het geval van een onderneming die geen kmo is: wanneer de afgelopen twee jaar:
1. de verhouding tussen het vreemd vermogen en het eigen vermogen van de onderneming, volgens de boekhouding van de onderneming, meer dan 7,5 bedroeg, en
2. de op basis van de EBITDA bepaalde rentedekkingsgraad van de onderneming lager lag dan 1,0;
24. „grote ondernemingen”: ondernemingen die niet aan de in bijlage I vastgestelde criteria voldoen;
Artikel 2 luidt als volgt:
“1. Tot de categorie kleine, middelgrote en micro-ondernemingen („kmo's”) behoren ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR en/of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.
2. Binnen de categorie kmo's is een „kleine onderneming” een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR niet overschrijdt.
3. Binnen de categorie kmo's is een „micro-onderneming” een onderneming waar minder dan 10 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 2 miljoen EUR niet overschrijdt.”
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:11 luidt als volgt:
“1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.”
Artikel 7:12, eerste lid, luidt als volgt:
“1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.”
Artikel 4:35 luidt als volgt:
“1. De subsidieverlening kan in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;
b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
2. De subsidieverlening kan voorts in ieder geval worden geweigerd indien de aanvrager:
a. in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of
b. failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.
3. De subsidieverlening wordt voorts geweigerd indien de verstrekking van subsidie naar het oordeel van het bestuursorgaan niet verenigbaar is met het bepaalde in de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.”
Artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, luidt als volgt:
“1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, indien:
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 1.1 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“In deze regeling wordt verstaan onder:
MKB-onderneming:in Nederland gevestigde onderneming als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007, die een kleine onderneming of middelgrote onderneming is in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;”
Artikel 2.3.6, eerste lid, onder b luidt als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
b. indien de getroffen MKB-onderneming al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;”
Artikel 2.3.7, tweede lid, onder c, luidt als volgt:
“2. Een aanvraag omvat in ieder geval:
c. indien een MKB-onderneming deel uitmaakt van een groep, gegevens over alle ondernemingen die op het moment van aanvraag deel uitmaken van de groep, waaronder het nummer waarmee elke onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;”
Artikel 2.4.2, eerste lid, luidt als volgt:
“1. De Minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juli, augustus en september van 2021.”
Artikel 2.4.6, eerste lid, onder a en b luidt als volgt:
“1. De Minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
b. indien de getroffen MKB-onderneming al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;”
Artikel 2.4.7, tweede lid, onder c, luidt als volgt:
“2. Een aanvraag omvat in ieder geval:
c. indien een MKB-onderneming deel uitmaakt van een groep, gegevens over alle ondernemingen die op het moment van aanvraag deel uitmaken van de groep, waaronder het nummer waarmee elke onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;”
Artikel 2.4.18, onder a en b, luidt als volgt:
“De Minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
b. indien de grote onderneming of, indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de groep, al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;”
Artikel 2.5.5, eerste lid, onder a en b, luidt als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
b. indien de getroffen MKB-onderneming al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;”
Artikel 2.5.6, tweede lid, onder c, luidt als volgt:
“2. Een aanvraag omvat in ieder geval:
c. indien een MKB-onderneming deel uitmaakt van een groep, gegevens over alle ondernemingen die op het moment van aanvraag deel uitmaken van de groep, waaronder het nummer waarmee elke onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;”
Artikel 2.5.16, onder a en b, luidt als volgt:
“De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
b. indien de grote onderneming of, indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de onderneming, bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;”
Artikel 2.5.16, tweede lid, onder d, luidt als volgt:
“2. Een aanvraag omvat in ieder geval:
d.de keuze voor de te hanteren referentieperiode en een opgave van de omzet in de referentieperiode, met dien verstande dat indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, telkens uit wordt gegaan van de omzet van die groep, blijkend uit:
(…)”