ECLI:NL:CBB:2024:410

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
21/1102
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering dwangsommen wegens onvoldoende vloeroppervlakte voor varkens

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep van een appellant tegen een invorderingsbesluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 8 april 2021 een dwangsom van € 3.000,- ingevorderd van de appellant, omdat deze niet zou hebben voldaan aan een eerder opgelegde maatregel met betrekking tot de vloeroppervlakte voor varkens. De maatregel was opgelegd op 8 januari 2019 en vereiste dat de vloeroppervlakte per varken met een gemiddeld gewicht van 30 tot 50 kg minimaal 0,50 m2 moest zijn. De minister baseerde zijn conclusie op een rapport van bevindingen van toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waarin werd gesteld dat de varkens onvoldoende vloeroppervlakte hadden.

Het College oordeelde dat de minister niet mocht afgaan op de schattingen van het gewicht van de varkens door de toezichthouders, omdat niet was aangetoond welke deskundigheid zij bezaten en op basis van welke waarnemingen zij tot hun schattingen waren gekomen. Het College concludeerde dat de schattingen ontoereikend waren als bewijs voor een overtreding van artikel 2.17, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. Hierdoor was niet aannemelijk gemaakt dat de varkens over onvoldoende vloeroppervlakte beschikten en dat de appellant de maatregel niet had uitgevoerd.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herhiep het invorderingsbesluit. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal op € 2.998,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de minister werd opgedragen het betaalde griffierecht van € 181,- aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1102

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] (appellant)

(gemachtigde: mr. W.G.N.M. van Caam)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs)

Procesverloop

Met het besluit van 8 april 2021 (invorderingsbesluit) heeft de minister een dwangsom van € 3.000,- van appellant ingevorderd.
Met het besluit van 31 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 21 mei 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

1.1
De minister heeft het invorderingsbesluit genomen omdat appellant niet heeft voldaan aan een maatregel die aan hem was opgelegd met de last onder dwangsom van 8 januari 2019 (dwangsombesluit) voor overtreding van artikel 2.17, tweede lid, onder c, van het Besluit houders van dieren (Bhd), namelijk deze maatregel:
“Zorg ervoor dat de voor de varkens beschikbare oppervlakte van een stal bestemd voor gespeende varkens, gebruiksvarkens en niet in een groep gehouden gelten of zeugen per varken met een gemiddeld gewicht van 30 tot 50 kg 0,50 m2 bedraagt.”
Aan deze last was een dwangsom verbonden van € 1.500,- per overtreding met een maximum van € 4.500,-.
1.2
De minister heeft zijn conclusie dat appellant niet aan deze maatregel heeft voldaan gebaseerd op het rapport van bevindingen van 24 november 2020 dat is opgemaakt door twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar aanleiding van inspecties die zij bij appellant hebben uitgevoerd. In dat rapport beschrijven de toezichthouders, voor zover hier van belang, het volgende.
“Naar aanleiding van het bovenstaande bevonden wij, toezichthouders […], ons op woensdag 28 oktober 2020 omstreeks 10.00 uur aan de […] te […].
[…]
Afdeling 2:
[…]
Hok 7:
Wij, toezichthouders […], zagen 9 vleesvarkens van naar schatting tussen de 30 en 50 kg levend gewicht per varken in het hok gehuisvest waren. Wij zagen dat de varkens dicht op elkaar lagen en stonden. Wij hadden het vermoeden dat er te veel varkens in het hok gehuisvest waren. Wij hebben de oppervlakte van het hok opgemeten. Wij zagen en telden na meting dat het hok 4.05 m2 oppervlakte had. Wij wisten dat een varken met een levend gewicht tussen de 30 en 50 kg wettelijk over 0.5 m2 vloeroppervlakte moet kunnen beschikken. Wij telden uit dat de varkens over minimaal 4.50m2 vloeroppervlakte moesten kunnen beschikken.
Wij wisten dat de varkens over onvoldoende vloeroppervlakte beschikten.
[…]
Hok 8:
Wij, toezichthouders […], zagen 8 vleesvarkens van naar schatting tussen de 30 en 50 kg levend gewicht per varken en 3 vleesvarkens van naar schatting tussen de 15 en 30 kg levend gewicht per varken in het hok gehuisvest waren. Wij zagen dat de varkens dicht op elkaar lagen en stonden. Wij hadden het vermoeden dat er te veel varkens in het hok gehuisvest waren. Wij hebben de oppervlakte van het hok opgemeten. Wij zagen en telden na meting dat het hok 4.05 m2 oppervlakte had. Wij wisten dat een varken met een levend gewicht tussen de 30 en 50 kg wettelijk over 0.5 m2 vloeroppervlakte moet kunnen beschikken. Wij telden uit dat de varkens over minimaal 4.90m2 vloeroppervlakte moesten kunnen beschikken. Wij wisten dat de varkens over onvoldoende vloeroppervlakte beschikten.
[…]
Op maandag 2 november 2020, omstreeks 10.00 uur bevonden wij, toezichthouders […], ons wederom aan de […] te […]. […]
Afdeling 2:
[…]
Hok 7
9 vleesvarkens
Levend gewicht naar schatting tussen de 30 en 50 kg per varken.
Vloeroppervlakte 4m2
Hok 8
8 vleesvarkens
Levend gewicht 8 varkens naar schatting tussen de 30 en 50 kg levend gewicht.
Vloeroppervlakte 4m2
[…]
Wij zagen dat de varkens in hok 1, 7 en 8 niet over voldoende vloeroppervlakte konden beschikken ondanks dat er in hok 8 3 varkens minder in gehuisvest waren.”
2 Appellant is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daartegen beroepsgronden gericht. Appellant voert onder meer aan dat de minister met het rapport van bevindingen niet heeft aangetoond dat hij niet aan de maatregel van het dwangsombesluit heeft voldaan. Het College is van oordeel dat die beroepsgrond slaagt. Het College hoeft daarom de andere beroepsgronden van appellant niet meer te bespreken. In deze uitspraak legt het College uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
3 Appellant voert aan dat het gewicht van de varkens precies moet zijn bepaald voordat een overtreding van artikel 2.17, tweede lid, van het Bhd kan worden vastgesteld. Een schatting van het gewicht is daarvoor onvoldoende. Artikel 2.17, tweede lid, van Bhd stelt namelijk exacte grenzen. Uit het rapport van bevindingen volgt dat de toezichthouders het gewicht van de varkens hebben geschat. Zij hebben het gewicht van de varkens dus niet exact vastgesteld door middel van een weging of opmeting van de varkens.
4 De minister stelt naar aanleiding van deze beroepsgrond dat de toezichthouders het gewicht van de varkens mochten schatten. De varkens hoefden niet te worden gewogen om een overtreding van artikel 2.17, tweede lid, van het Bhd te kunnen vaststellen. Volgens de minister volgt dat uit 10.2 van de uitspraak van het College van 11 mei 2021, ECLI:NL:CBB:2021:477.
5 In artikel 2.17, tweede lid, van het Bhd is het volgende opgenomen:
“De voor de varkens beschikbare oppervlakte van een stal bestemd voor gespeende varkens, gebruiksvarkens en niet in een groep gehouden gelten of zeugen bedraagt per varken met een gemiddeld gewicht ten minste:
a. tot 15 kg: 0,20 m2;
b. van 15 tot 30 kg: 0,30 m2;
c. van 30 tot 50 kg: 0,50 m2;
d. van 50 tot 85 kg: 0,65 m2;
e. van 85 tot 110 kg: 0,80 m2;
f. van meer dan 110 kg: 1,0 m2.”
6 Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouders het gewicht van de varkens hebben geschat. Uit het rapport van bevindingen blijkt niet welke deskundigheid de betreffende toezichthouders bezitten wat betreft het schatten van het gewicht van varkens en de gewichtscategorie. Daarnaast wordt niet duidelijk uit het rapport van bevindingen op grond van welke waarnemingen de toezichthouders tot hun schatting zijn gekomen. Hierdoor hebben de toezichthouders niet objectiveerbaar gemaakt dat hun schattingen juist zijn. Het College heeft weliswaar in zijn uitspraak van 11 mei 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:477) geoordeeld dat, om een overtreding van artikel 2.17, tweede lid, van het Bhd te kunnen vaststellen, de varkens niet altijd hoeven te worden gewogen, maar in de zaak waar die uitspraak op ziet, had de minister specifieke omstandigheden naar voren gebracht die voor het College aanleiding waren om in die zaak te oordelen dat de vaststelling van de overtreding mocht worden gebaseerd op de schatting van het gewicht van de varkens. In die zaak had namelijk de toezichthouder, die de inspectie had uitgevoerd, op de zitting verklaard dat hij ruim 40 jaar ervaring heeft als inspecteur van onder andere varkenshouderijen, dat de relevante gewichtscategorie een ruime marge van 35 kg heeft, dat bij twijfel aan het gewicht van een varken voor een lagere gewichtscategorie wordt gekozen en dat bij een betwisting van de gewichtsklasse door de varkenshouder ter plaatse alsnog wordt aangeboden om de dieren te wegen. Een dergelijke verklaring ontbreekt in deze zaak. Het College is daarom van oordeel dat de minister in deze zaak niet van de schattingen van de toezichthouders mocht uitgaan en die schattingen dus ontoereikend zijn als bewijs voor een overtreding van artikel 2.17, tweede lid, van het Bhd. De minister heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de varkens over onvoldoende vloeroppervlakte beschikten. Niet is komen vast te staan dat appellant de maatregel in het dwangsombesluit niet heeft uitgevoerd en als gevolg daarvan dwangsommen heeft verbeurd.
Slotsom
7 Het College zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het invorderingsbesluit herroepen.
8 Het College veroordeelt de minister in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1) en in de door appellant in bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.248,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het invorderingsbesluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 181,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de (proces)kosten van appellant tot een bedrag van € 2.998,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. W.J.A.M. van Brussel en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. N.A. van Opbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
w.g. T. Pavićević w.g. N.A. van Opbergen