In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 mei 2024, betreft het een geschil tussen een ondernemer en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De ondernemer had een subsidie aangevraagd voor het eerste kwartaal van 2021, maar de minister had deze vastgesteld op € 35.921,68, wat lager was dan het eerder verleende voorschot van € 38.743,41. De ondernemer was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met omzetvermindering door verbouwing en sluiting van zijn café in de referentieperiode.
De minister had de subsidie vastgesteld op basis van de omzetgegevens van de Belastingdienst, waaruit bleek dat de aangegeven omzet in de referentieperiode (Q1 2019) € 133.719,- was, terwijl de omzet in de subsidieperiode (Q1 2021) slechts € 28.067,- bedroeg. Het College oordeelde dat de minister de subsidie op juiste wijze had vastgesteld en dat de TVL-regeling geen ruimte bood om rekening te houden met de omstandigheden van de ondernemer, zoals de verbouwing en sluiting van het café. Het College benadrukte dat de regeling was ontworpen om snel hulp te bieden aan getroffen ondernemers en dat er geen uitzonderingen konden worden gemaakt zonder bijzondere omstandigheden.
Het College concludeerde dat de minister zijn bevoegdheid om de subsidie te verlagen correct had gebruikt en dat het beroep van de ondernemer ongegrond was. De ondernemer had ook verzocht om uitstel van betaling, maar dit verzoek was niet onderbouwd. De uitspraak werd gedaan door mr. M.P. Glerum, met mr. A.M. Slierendrecht als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.