ECLI:NL:CBB:2024:365

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
22/2538
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieaanvraag en vaststelling van het omzetverlies in het kader van de TVL-regeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 mei 2024, betreft het een geschil tussen een ondernemer en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De ondernemer had een subsidie aangevraagd voor het eerste kwartaal van 2021, maar de minister had deze vastgesteld op € 35.921,68, wat lager was dan het eerder verleende voorschot van € 38.743,41. De ondernemer was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met omzetvermindering door verbouwing en sluiting van zijn café in de referentieperiode.

De minister had de subsidie vastgesteld op basis van de omzetgegevens van de Belastingdienst, waaruit bleek dat de aangegeven omzet in de referentieperiode (Q1 2019) € 133.719,- was, terwijl de omzet in de subsidieperiode (Q1 2021) slechts € 28.067,- bedroeg. Het College oordeelde dat de minister de subsidie op juiste wijze had vastgesteld en dat de TVL-regeling geen ruimte bood om rekening te houden met de omstandigheden van de ondernemer, zoals de verbouwing en sluiting van het café. Het College benadrukte dat de regeling was ontworpen om snel hulp te bieden aan getroffen ondernemers en dat er geen uitzonderingen konden worden gemaakt zonder bijzondere omstandigheden.

Het College concludeerde dat de minister zijn bevoegdheid om de subsidie te verlagen correct had gebruikt en dat het beroep van de ondernemer ongegrond was. De ondernemer had ook verzocht om uitstel van betaling, maar dit verzoek was niet onderbouwd. De uitspraak werd gedaan door mr. M.P. Glerum, met mr. A.M. Slierendrecht als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2538

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[naam 1], handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats] , (de ondernemer)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigde: mr. P. van Veen)

Procesverloop

Met het besluit van 22 november 2021 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie van de ondernemer voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 35.921,68,- en het te veel betaalde voorschot van € 2.821,73 teruggevorderd.
Met het besluit van 6 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 28 maart 2024. Aan de zitting heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Overwegingen

1. De ondernemer heeft een subsidie aangevraagd voor Q1 van 2021 (subsidieperiode). De minister heeft hem een voorlopige subsidie verleend van in totaal € 48.429,26 en een voorschot van € 38.743,41 uitbetaald. Naar aanleiding van de aanvraag van de ondernemer om de subsidie vast te stellen, heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 35.921,68,-. Dat is een lager bedrag dan de eerder verleende subsidie, omdat de door de ondernemer opgegeven omzet afwijkt van de omzetgegevens die de minister van de Belastingdienst heeft ontvangen.
2 Het College is van oordeel dat de minister de subsidie op de juiste wijze heeft vastgesteld. Op grond van artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL wordt als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de ondernemer aangifte doet voor de omzetbelasting. De minister is bij het berekenen van het omzetverlies daarom terecht uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst, waaruit blijkt dat de aangegeven omzet in Q1 van 2019 (referentieperiode) € 133.719,- en in de subsidieperiode € 28.067,- bedroeg. De ondernemer heeft gesteld dat de aangegeven omzet in de referentieperiode € 160.874,- bedroeg. Naar aanleiding van die stelling heeft de minister contact opgenomen met de Belastingdienst, waarop de Belastingdienst heeft meegedeeld dat het bedrag dat de ondernemer noemt bij die dienst niet bekend is. Het College ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Omdat de ondernemer zijn stelling niet nader heeft onderbouwd, is het hogere omzetbedrag in de referentieperiode niet aannemelijk gemaakt.
3 Anders dan de ondernemer wenst, biedt de TVL geen mogelijkheid om bij het berekenen van het omzetverlies rekening te houden met de omzetvermindering in de referentieperiode door de verbouwing en de sluiting van het café. Dat geldt ook voor het voorstel van de ondernemer om de omzet die is gemaakt met het nieuwe café, en die is begroot op € 20.000,- per maand maar door de coronamaatregelen niet kon worden gerealiseerd, mee te tellen in de referentie- en subsidieperiode.
4 Het College begrijpt dat de ondernemer de TVL op dit punt onredelijk vindt, omdat de verbouwing en de sluiting van het café, en de begrote omzet van het nieuwe café volgens de ondernemer van invloed zijn geweest op het omzetverlies. Maar de regelgever heeft geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Daarbij kan worden gedacht aan een onderneming die in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet had en daarom niet in aanmerking komt voor een subsidie (Kamerstukken II, 2020/21, 35 420, nr. 233). Het College vindt dat niet onrechtmatig. In het geval van de ondernemer is geen sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden.
5 Dat de subsidie lager uitvalt dan gewenst doordat de minister uitgaat van de aangiftes omzetbelasting, is geen uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat de TVL op dit punt onevenredig is en dat om die reden de minister een uitzondering had moeten maken. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de subsidie te verlagen.
6 De ondernemer heeft tot slot verzocht om uitstel van betaling tijdens deze procedure. Voor zover dit verzoek moet worden beschouwd als een verzoek om van terugvordering van het te veel betaalde voorschot af te zien, stelt het College vast dat dit verzoek niet nader is onderbouwd. Het College is dan ook van oordeel dat de ondernemer niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is het teruggevorderde bedrag van € 2.821,73 terug te betalen.
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.
w.g. M.P. Glerum w.g. A.M. Slierendrecht

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder c
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
(…)
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
(…)
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.2 (bepaling omzetverlies), eerste, tweede, vierde en vijfde lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2.
De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002629&g=2021-03-06&z=2024-03-06).
(…)