ECLI:NL:CBB:2024:351

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
23/47
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een pro-forma aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 mei 2024, betreft het een geschil tussen een onderneming en de minister van Economische Zaken en Klimaat over een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister had de aanvraag van de onderneming, die betrekking had op de periode januari, februari en maart 2022, aangemerkt als een pro-forma aanvraag en deze afgewezen. De onderneming heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de te late indiening van de aanvraag niet aan haar kan worden toegerekend vanwege persoonlijke omstandigheden van een van de vennoten.

De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag inhoudelijk moet beoordelen, omdat de persoonlijke omstandigheden van de vennoot, waaronder het overlijden van zijn vader en de zorg voor zijn moeder, een rol hebben gespeeld in de te late indiening. Het College verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. De minister wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de onderneming, met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak.

Daarnaast wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van het evenredigheidsbeginsel in het bestuursrecht, vooral in situaties waarin persoonlijke omstandigheden van belang zijn voor de beoordeling van aanvragen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/47

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2024 in de zaak tussen

[naam 1] v.o.f. te [plaats] , (de onderneming)

(gemachtigde: J.J. Tabak)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. A.M.D. Dijkstra en mr. B. Groen).

Procesverloop

Met het besluit van 27 juni 2022 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode januari, februari en maart 2022 aangemerkt als een pro-forma- aanvraag en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
De onderneming heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van de minister op het bezwaarschrift van de onderneming.
Met het besluit van 29 november 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard en de hoogte van de verbeurde dwangsommen vastgesteld.
De onderneming heeft het beroep aangevuld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 5 februari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen genoemde gemachtigden. Voor de onderneming heeft verder aan de zitting deelgenomen [naam 2] .

Overwegingen

Samenvatting
1 De onderneming heeft de aanvraag voor een subsidie op grond van de TVL te laat ingediend. De minister vindt dat het voor rekening en risico van de onderneming moet komen dat de aanvraag te laat is ingediend. Volgens de onderneming kan haar dat niet worden aangerekend vanwege de persoonlijke omstandigheden van een van de vennoten van de onderneming. Het betoog van de onderneming slaagt. Dit betekent dat de minister de aanvraag van de onderneming inhoudelijk moet beoordelen. Het College licht hieronder toe waarom tot dit oordeel is gekomen.
Oordeel van het College
2.1
Omdat de minister met het bestreden besluit alsnog op het bezwaar van de onderneming heeft beslist, zal het College het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing niet-ontvankelijk verklaren.
2.2
De aanvraagperiode voor de TVL-subsidie voor het eerste kwartaal van 2022 liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. Uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.6.7 van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een
TVL-aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNVsubsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
2.3
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag na de in de TVL opgenomen aanvraagperiode heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
2.4
Het College vindt de afwijzing vanwege de te late indiening, gelet op wat de onderneming op de zitting heeft aangevoerd en de overgelegde stukken, onevenredig. Voor het College is komen vast te staan dat de vennoot, die verantwoordelijk was voor het doen van aanvragen voor subsidie op grond van de TVL, de aanvraag op 2 maart 2022 heeft willen indienen. De aanvraag is in het systeem echter op ‘concept-aanvraag’ blijven staan. Dat de vennoot dat niet (tijdig) heeft opgemerkt, moet in dit geval worden bezien in het licht van diens persoonlijke omstandigheden. Op de zitting is toegelicht dat enkele dagen voor de start van de aanvraagperiode, de vader van de vennoot is overleden, en dat de vennoot op 2 maart 2022 ook bezig was met de voorbereiding van de uitvaart. Na de uitvaart, die plaatsvond op 3 maart 2022, heeft hij vervolgens mantelzorg aan zijn moeder verleend: hij ging dagelijks naar zijn moeder in Lelystad, had contact met instanties om zaken voor haar te regelen, terwijl daarnaast de oude woning, waar zijn moeder niet meer kon verblijven, in korte tijd moest worden leeg gehaald om opgeleverd te worden. De vennoot heeft verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij de aanvraag had ingediend. Het College acht het gelet op genoemde omstandigheden en zorgtaken voorstelbaar dat hij niet meer heeft nagekeken of de aanvraag daadwerkelijk was ingediend door te bezien of hij een e-mail had ontvangen waarin de ontvangst van de aanvraag werd bevestigd. Het College volgt de minister niet in zijn standpunt dat de vennoot, gegeven zijn omstandigheden, die de minister overigens niet betwist, zijn taken had moeten overdragen aan de andere vennoot of een werknemer van zijn onderneming. De vennoot verkeerde immers begrijpelijkerwijs in de veronderstelling dat de aanvraag correct was ingediend. Er was dus geen reden om deze taak aan iemand anders over te dragen, nog daargelaten dat dat volgens de vennoot vanwege de omvang en taakverdeling van de onderneming niet goed mogelijk was geweest.
2.5
Onder deze omstandigheden, is het afwijzen van de aanvraag zonder dat de minister inhoudelijk heeft beoordeeld of de onderneming recht heeft op subsidie, niet evenredig.
Het bestreden besluit van 29 november 2022 kan daarom niet in stand blijven.
Slotsom
3.1
Het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is
niet-ontvankelijk. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit is gegrond. Het College zal het dit besluit vernietigen en de minister opdragen een nieuw besluit te nemen. Het College stelt daarvoor een termijn van zes weken.
3.2
Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.
C.T. Aalbers P.M. Beishuizen
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.