ECLI:NL:CBB:2024:330

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
22/2221
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering subsidie COVID-19 wegens onvoldoende omzetverlies

In deze zaak heeft de onderneming, h.o.d.n. [naam 2], beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de subsidie voor de periode oktober, november en december 2020 op nihil heeft vastgesteld en een eerder betaald voorschot van € 5.908,61 heeft teruggevorderd. De minister stelde dat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode en dat er geen sprake was van een vestigingsvereiste. De onderneming betwistte deze conclusies en voerde aan dat er wel degelijk sprake was van omzetverlies en dat de persoonlijke omstandigheden van de directeur, die lijdt aan progressieve MS, een rol speelden in de omzetdaling.

De zitting vond plaats op 4 december 2023, waar de onderneming en de gemachtigden van de minister aanwezig waren. Na de zitting heeft de onderneming aanvullende stukken ingediend, maar het College heeft besloten dat nader onderzoek niet nodig was. Het College oordeelde dat de minister terecht de omzet heeft vastgesteld op basis van de aangifte omzetbelasting en dat de onderneming niet aan de vereisten voldeed. De persoonlijke omstandigheden van de directeur werden niet als voldoende beschouwd om van de norm van 30% af te wijken. Het College concludeerde dat de minister de subsidie op nihil mocht vaststellen en dat de terugvordering van het voorschot terecht was.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. H. van den Heuvel, met mr. P.M. Beishuizen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2221

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats 1] (de onderneming)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en. S. Piron)

Procesverloop

Met het besluit van 18 augustus 2021 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor de periode oktober, november en december (Q4) van 2020 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 5.908,61 teruggevorderd.
Met het besluit van 6 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De onderneming heeft een reactie en aanvullende stukken op het verweerschrift ingediend.
De zitting was op 4 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] , namens de onderneming, en de gemachtigden van de minister.
Tijdens de zitting is de onderneming in de gelegenheid gesteld om na de zitting nadere stukken in te dienen. Bij brief van 14 december 2023 heeft de onderneming dat gedaan. De minister heeft daarop bij brief van 15 december 2023 gereageerd.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, binnen de daartoe door het College gestelde termijn van twee weken verklaard dat zij hiervan gebruik wil maken. Daarop heeft het College bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Samenvatting
1. De onderneming heeft om vaststelling van de verleende subsidie voor de subsidieperiode Q4 2020 gevraagd. De minister heeft de subsidie op nihil vastgesteld en het reeds betaalde voorschot teruggevorderd omdat in de subsidieperiode geen sprake is van omzetverlies van minimaal 30% ten opzichte van de referentieperiode. Ook voldoet de onderneming volgens de minister niet aan het vestigingsvereiste. De onderneming is het daar niet mee eens. Het betoog van de onderneming slaagt niet. Het College legt hierna uit waarom tot dit oordeel is gekomen.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3.1
Volgens de onderneming wordt aan het vestigingsvereiste voldaan. Hoewel de onderneming in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is ingeschreven op het huisadres van de directeur, worden de bedrijfsactiviteiten op duurzame wijze uitgevoerd in een kantoorruimte aan de [adres] in [plaats 2] . Dit is een zelfstandig kantoor met een afgesloten toegang. De onderneming heeft hiervan foto’s overgelegd. Er is weliswaar sprake van een mondelinge huurovereenkomst met [naam 3] B.V., maar uit de overgelegde facturen, afschriften van betalingen, gedeponeerde kolommenbalans en kwartaalcijfers 2020 blijkt dat de onderneming in het jaar 2020 die ruimte daadwerkelijk heeft gehuurd.
3.2
Verder heeft de onderneming gegevens overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een omzetverlies van 28,7%. In de subsidieperiode (Q4) van 2020 was de omzet € 24.260,- en in de referentieperiode (Q4) van 2019 was de omzet € 34.016,-. Hoewel dit net onder de norm van 30% valt, vraagt de onderneming om dit toch te accepteren. De omzet in de subsidieperiode was namelijk eigenlijk nog lager omdat daarin omzet is meegenomen voor een opdracht die pas in het eerste kwartaal van 2021 heeft plaatsgevonden. Ook is in februari 2019 bij de directeur CIAP gediagnosticeerd wat later is bijgesteld tot progressieve MS. Deze ziekte heeft invloed gehad op de behaalde omzet. Als dit niet voldoende mocht meewegen, doet de onderneming een beroep om af te wijken van de norm van 30% op grond van de brief van 26 februari 2021 aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Het besluit pakt anders onevenredig nadelig voor de onderneming uit.
Standpunt van de minister
4.1
Volgens de minister is niet aan het vestigingsvereiste voldaan. Er is namelijk geen schriftelijke huurovereenkomst overgelegd en pas in beroep is melding gemaakt van het kantooradres in [plaats 2] . De minister hecht daarom geen dan wel minder waarde aan de overgelegde foto’s. De minister vindt de verklaringen van de onderneming over de vestigingsplaats verder niet consistent.
4.2
Ook voldoet de onderneming niet aan het vereiste dat sprake moet zijn van 30% omzetverlies. Volgens de minister blijkt uit gegevens van de Belastingdienst immers dat de omzet in de subsidieperiode Q4 van 2020 € 30.010,- was en in de referentieomzet Q4 van 2019 € 34.016,-. Volgens de minister is niet gebleken dat de ziekte van de directeur van invloed is geweest op de hoogte van de omzet in de referentieperiode. De brief van [naam 4] die betrekking heeft op de directeur van de onderneming is van 24 augustus 2021 en zegt dus niets over de referentieperiode. De factuur van 8 december 2020 evenmin. Uit de overgelegde maandstaten blijkt dat er vanaf 17 november 2021 een uitkering wordt verstrekt. Dit zegt dus evenmin iets over de invloed van de ziekte in de referentieperiode.
Oordeel van het College
5.1
Op grond van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL wordt als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. In verband met de uitvoerbaarheid van de regeling en beperking van de administratieve lasten, heeft de regelgever ervoor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. De regeling biedt geen mogelijkheid om hiervan af te wijken. Het College is van oordeel dat de minister bij de bepaling van het omzetverlies dan ook terecht uitgaat van de omzet die de onderneming heeft opgegeven bij de aangifte omzetbelasting.
Dat de onderneming heeft betoogd dat geen rekening is gehouden met het feit dat de omzet in de subsidieperiode eigenlijk lager was omdat in de aangifte voor dat kwartaal omzet is opgenomen voor een opdracht die pas in het eerste kwartaal van 2021 heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders. In de uitspraak van 22 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323) heeft het College al geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de aangifte opgenomen vooruit ontvangen gelden als omzet moet worden beschouwd.
5.2
Het beroep dat de onderneming heeft gedaan op de brief van 26 februari 2021 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (de Kamerbrief) slaagt niet. Uit deze Kamerbief volgt dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen waarin het besluit onevenredig uitpakt, kan worden afgeweken van de TVL. Het College twijfelt niet, en de minister overigens evenmin, aan de door de directeur aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Wat vervolgens echter van belang is of deze omstandigheden de omzet in de referentieperiode zodanig negatief hebben beïnvloed dat deze niet representatief is omdat sprake is van geen of geringe omzet. Pas als dat oorzakelijk verband aannemelijk is, had de minister een uitzondering moeten maken. Naar het oordeel van het College is hiervan geen sprake. Vast staat dat de onderneming, ondanks de gezondheidsklachten van de directeur, omzet heeft gemaakt. De onderneming heeft, ook niet na het verzoek hiertoe van de minister, geen stukken overgelegd waaruit een omzetdaling is gebleken in de referentieperiode als gevolg van zijn gezondheidsklachten. Bovendien is gesteld dat de directeur sinds februari 2019, tot nu toe, kampt met deze klachten. Dat wil zeggen dat hij niet alleen tijdens de referentieperiode last heeft gehad van deze klachten maar ook tijdens de subsidieperiode. Het College is van oordeel dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden in de referentieperiode die maken dat het besluit onevenredig nadelig uitpakt voor de onderneming. De minister hoefde daarom geen uitzondering op de TVL te maken.
5.3
De minister heeft gelet op het voorgaande terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies. Dit betekent dat de vraag of de onderneming aan het vestigingsvereiste voldoet niet meer relevant is.
5.4
Uit artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb de subsidie te verlagen. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
6 De onderneming heeft geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering van het voorschot.
Slotsom
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.
w.g. H. van den Heuvel w.g. P.M. Beishuizen

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.1.2. vijfde lid
Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
Artikel 2.1.12. vierde lid
De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.