ECLI:NL:CBB:2024:29

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
20/1216
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag voor aansluiting op warmtenetwerk door landbouwbedrijf

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 januari 2024, is het beroep van een landbouwbedrijf gegrond verklaard. Het landbouwbedrijf had een subsidie aangevraagd voor de aansluiting op een warmtenetwerk, maar de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had deze aanvraag afgewezen. De minister stelde dat de door het landbouwbedrijf betaalde vergoeding voor de aansluiting geen subsidiabele kosten waren, omdat het bedrijf de aansluiting niet in eigendom verkrijgt. Het College oordeelde echter dat de minister niet deugdelijk had gemotiveerd waarom deze kosten niet subsidiabel waren. Het landbouwbedrijf had een subsidie van € 27.800,- aangevraagd voor de aansluiting op het warmtenetwerk vanuit de Roca energiecentrale. De minister had eerder de afwijzing van de subsidie gehandhaafd, maar het College oordeelde dat de aansluitvergoeding wel degelijk als subsidiabele kosten kan worden aangemerkt. Het College heeft de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van het landbouwbedrijf, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van het landbouwbedrijf, vastgesteld op € 1.750,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1216

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (het landbouwbedrijf)

(gemachtigde: ir. J.C.M. de Koning)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Voor het procesverloop in deze zaak verwijst het College naar zijn uitspraak van 6 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:279) waarbij, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) is verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in die uitspraak geformuleerde vraag.
Met de tussenuitspraak van 28 november 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:657) heeft het College dat verzoek tot een prejudiciële beslissing (door het Hof van Justitie vernummerd tot zaak
C-354/23) ingetrokken, omdat de minister zijn standpunt had gewijzigd en de beantwoording van de gestelde prejudiciële vraag daarmee niet langer relevant was voor de beslechting van het onderhavige geschil.
Geen van de partijen heeft binnen de daartoe door het College gestelde termijn van twee weken verklaard dat zij gebruik wil maken van het recht om nader op een zitting te worden gehoord. Daarop heeft het College bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Zoals ook al weergegeven in de uitspraak van 6 juni 2023 (hiervoor aangehaald) is het landbouwbedrijf actief in de glastuinbouw en teelt het voedergewassen. Op 30 juni 2020 heeft het landbouwbedrijf een subsidie van in totaal € 27.800,- aangevraagd voor het project ‘Aansluiting Roca netwerk’ (een fysieke aansluiting op het warmtenetwerk). Het landbouwbedrijf zal worden aangesloten op het warmtenetwerk vanuit de Roca energiecentrale in Capelle aan de IJssel. Daartoe heeft het landbouwbedrijf twee overeenkomsten gesloten.
De eerste overeenkomst is met Eneco Warmte & Koude Leveringsbedrijf B.V. (Eneco) en heeft betrekking op de aansluiting op het warmtenetwerk. Het betreft de aanleg van de leiding vanaf het hoofdnetwerk dat onder de openbare weg loopt tot aan het ketelhuis van het landbouwbedrijf (Eneco-aansluiting). In het ketelhuis wordt door Eneco een verzegelde warmtewisselaar geïnstalleerd. Het ketelhuis staat op de eigen grond van het landbouwbedrijf. Eneco realiseert en exploiteert die aansluiting. De aansluiting in het ketelhuis is vergrendeld en het landbouwbedrijf heeft daar geen toegang toe. Deze aansluiting wordt eigendom van Eneco door middel van een te vestigen opstalrecht voor de leiding en de warmtewisselaar op de onroerende zaak van het landbouwbedrijf. Het landbouwbedrijf betaalt Eneco voor die aansluiting een eenmalige vergoeding.
De tweede overeenkomst is met [naam 2] B.V. ( [naam 2] ) en heeft betrekking op de aansluiting van het ketelhuis naar de kassen van het landbouwbedrijf ( [naam 2] -aansluiting). Van deze [naam 2] -aansluiting wordt het landbouwbedrijf eigenaar.
2 Met het besluit van 12 november 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van het landbouwbedrijf ongegrond verklaard en de afwijzing van de subsidie gehandhaafd. De afwijzing steunde in de eerste plaats op de grond dat het landbouwbedrijf de aansluiting niet in eigendom verkrijgt. Aan de motivering van de afwijzing heeft de minister bij de beslissing op bezwaar de afwijzingsgrond toegevoegd dat de door het landbouwbedrijf opgevoerde kosten voor de aanleg van de fysieke aansluiting niet de werkelijke kosten betreffen. Van werkelijke kosten is op grond van artikel 2.3.6 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies (Regeling) sprake wanneer de aanvrager zelf kosten maakt voor bijvoorbeeld buizen, verdeelstukken, pomp- en leidingenwerk, graafwerkzaamheden en overige toebehoren. Het landbouwbedrijf maakt deze kosten niet, maar betaalt aan Eneco een vergoeding voor de aanleg waarna het landbouwbedrijf gebruik mag maken van de aansluiting. De werkelijke kosten worden door Eneco gemaakt.
Standpunt van het landbouwbedrijf
3.1
Het landbouwbedrijf is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag om subsidie. Volgens het landbouwbedrijf past de eenmalige bijdrage die het aan Eneco betaalt voor de Eneco-aansluiting binnen de kosten genoemd in punt 144, onder a, van de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (Richtsnoeren). Die bijdrage is gelijk aan de kosten voor het realiseren van de aansluiting, bestaande uit kosten voor het installeren en aansluiten van de fysieke leidingen op het hoofdnet en kosten voor een warmtewisselaar voor warmtelevering. Volgens het landbouwbedrijf volgt uit de Regeling, noch uit de Richtsnoeren dat het verkrijgen van eigendom van de aansluiting (de leiding vanaf het hoofdnetwerk tot aan het ketelhuis en de warmtewisselaar) van belang is voor het toekennen van de subsidie. De essentie van de Richtsnoeren is dat het kan gaan over materiële en immateriële activa en dat de subsidie moet dienen ter financiering van de kosten voor bouw, verwerving, inclusief leasing. Verwerving is één van de mogelijke vormen van het aangaan van kosten. De andere vormen (bouw en leasing) zijn dus ook toegestaan. Als een aansluitbijdrage wordt geactiveerd, is er sprake van een immaterieel activum.
3.2
Als de aansluitbijdrage wordt gebruikt door de opdrachtnemer ter financiering van de bouw van het warmtenet, dan is dat volgens het landbouwbedrijf conform de Richtsnoeren. De kosten die Eneco maakt en aan het landbouwbedrijf doorberekent in de aansluitvergoeding, zijn een afspiegeling van de werkelijk te maken kosten voor de materialen en aanleg van de aansluiting. Daarnaast doet het landbouwbedrijf een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat andere landbouwbedrijven vergelijkbare subsidies ontvangen. Daarbij wijst zij op bedrijven die een fysieke aansluiting op een kooldioxide-netwerk van OCAP hebben en daarvoor een aansluitbijdrage aan OCAP betalen, terwijl het kooldioxide-netwerk en de aansluitingen daarop in eigendom aan OCAP toebehoren. Verder ziet de subsidieaanvraag ook op de [naam 2] -aansluiting, waar het landbouwbedrijf wel eigenaar van wordt. De minister heeft ten onrechte niet beslist op dit gedeelte van de subsidieaanvraag.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat hij de aanvraag om subsidie terecht heeft afgewezen. Hij handhaaft niet langer de afwijzingsgrond dat het landbouwbedrijf de Eneco-aansluiting niet in eigendom verkrijgt. Wel wijst de minister erop dat het feit dat de Richtsnoeren geen eigendom vereisen, onverlet laat dat het aan de minister is om te bepalen welke kosten binnen de kaders van de Richtsnoeren op grond van het nationale recht als investeringssteun zijn aan te merken en die hij met een nationale subsidieregeling wenst te subsidiëren. De minister blijft bij de afwijzingsgrond dat het landbouwbedrijf de werkelijke kosten niet heeft betaald, maar alleen een aansluitvergoeding. Verder wijst hij erop dat de werkelijke kosten voor de Eneco-aansluiting niet bekend zijn, omdat door Eneco slechts een aansluitvergoeding zonder specificatie in rekening wordt gebracht.
4.2
De vergelijking met de subsidies die zijn verstrekt voor de fysieke aansluiting op het kooldioxide-netwerk van OCAP gaat niet op, omdat in dat geval slechts subsidies zijn verleend voor het gedeelte dat in eigendom aan de subsidieaanvrager toebehoort. Er is dus geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor zover de subsidieaanvraag ziet op de 125 meter leiding die buiten het geel omkaderde deel van de aansluiting voor het bedrijf valt, kan geen subsidie worden verleend.
De kosten voor de [naam 2] -aansluiting komen in beginsel wel voor subsidie in aanmerking. De overeenkomst met [naam 2] zal echter worden ontbonden als de subsidie voor de fysieke aansluiting op het warmtenet niet wordt verleend.
Beoordeling
5.1
Op grond van artikel 2.3.2, eerste lid, onder b, van de Regeling verstrekt de minister aan een glastuinbouwonderneming op aanvraag subsidie voor de fysieke aansluiting op een warmtenetwerk of -cluster.
5.2
Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat de kosten genoemd onder punt 144, onder a en b, van de Richtsnoeren, in aanmerking komen voor subsidie. Daarnaast bepaalt het tweede lid van artikel 2.3.6 van de Regeling dat onverminderd het eerste lid de kosten voor de fysieke aansluiting, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen b en c, voor subsidie in aanmerking komen, voor zover deze kosten bestaan uit de werkelijke kosten voor materialen en aanleg van deze aansluiting, zoals de kosten voor buizen, verdeelstukken, pomp- en leidingenwerk, graafwerkzaamheden en overige toebehoren.
5.3
Onder punt 144 van de Richtsnoeren, met het kopje “In aanmerking komende kosten” is, voor zover hier van belang, bepaald dat de steun moet dienen voor de financiering van de volgende in aanmerking komende kosten:
(a) de kosten van de bouw, verwerving, inclusief leasing, of verbetering van onroerende goederen (…).
5.4
Niet meer in geschil is dat de Richtsnoeren niet vereisen dat het landbouwbedrijf eigenaar is of wordt van de onroerende goederen waarop de kosten betrekking hebben. De minister heeft dit standpunt laten varen. De daarop betrekking hebbende vraagstelling aan het Hof van Justitie is daarom ingetrokken. De minister merkt terecht op dat dit onverlet laat dat het aan hem (als regelgever) is om te bepalen welke kosten binnen de kaders van de Richtsnoeren op grond van het nationale recht als investeringssteun zijn aan te merken en voor opname in een nationale subsidieregeling in aanmerking komen. Hij heeft echter niet deugdelijk gemotiveerd waarom de door het landbouwbedrijf betaalde vergoeding voor de aansluiting op het warmtenetwerk geen subsidiabele kosten zijn. Die aansluitvergoeding ziet op de aan de hoofdleiding verbonden leiding van Eneco. Dat is een fysieke aansluiting op een warmtenetwerk in de zin van artikel 2.3.2, eerste lid, onder b, van de Regeling. Zoals ook weergegeven onder 7 in de uitspraak van 6 juni 2023 (hiervoor aangehaald) heeft het landbouwbedrijf erop gewezen dat die aansluitvergoeding een waardevermeerdering oplevert van het landbouwbedrijf zodat sprake is van een verbetering van de tot het bedrijf behorende onroerende zaken. De minister heeft niet duidelijk gemaakt waarom die aansluitvergoeding niet kan worden aangemerkt als kosten genoemd onder punt 144, onder a, van de Richtsnoeren die op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, van de Regeling in aanmerking komen voor subsidie. Verder heeft de minister niet duidelijk gemaakt waarom de aansluitvergoeding niet ziet op werkelijke kosten (als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, van de Regeling). In dat verband is van belang dat het landbouwbedrijf erop heeft gewezen dat zij met die aansluitbijdrage betaalt voor de door Eneco aan te leggen aansluiting en de minister aan subsidieaanvragers van OCAP-aansluitingen wel subsidie heeft verleend voor de aansluitbijdrage. Op de zitting heeft de minister weliswaar gesteld dat die aanvragers eigenaar worden van de aansluiting vanaf de hoofdleiding van OCAP tot aan het perceel van de aanvragers, maar uit de door het landbouwbedrijf overgelegde Leveringsovereenkomst volgt dat de aansluitbijdrage niet alleen ziet op de aansluitleiding maar ook op het afleverstation waarvan OCAP de eigenaar is. Voor zover twijfel bestaat over de wijze waarop het bedrag van de aansluitvergoeding van Eneco tot stand is gekomen, is het in de gegeven omstandigheden aan de minister een specificatie opvragen.
Slotsom
6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.1
Het College heeft onvoldoende informatie om het geschil finaal te beslechten en zal de minister daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken. Daarbij zal ook moeten worden beoordeeld of het landbouwbedrijf nog belang heeft bij deze subsidie, vanwege het navolgende.
6.2
Het landbouwbedrijf heeft, omdat de overeenkomst met Eneco inmiddels was verlopen en Eneco een hogere aansluitbijdrage heeft bedongen in een nieuwe overeenkomst, een nieuwe subsidieaanvraag ingediend voor dezelfde aansluiting. Deze is afgewezen op dezelfde gronden als de subsidieaanvraag waar dit beroep over gaat. Tegen deze afwijzing heeft het landbouwbedrijf bezwaar gemaakt. Als dit bezwaar gegrond wordt verklaard en de subsidie wordt toegekend, is er mogelijk geen belang meer bij de beoordeling van het bezwaar inzake de eerdere subsidie-aanvraag. Het komt het College daarom geraden voor dat beide bezwaarprocedures gezamenlijk worden behandeld.
7 Het College veroordeelt de minister in de door het landbouwbedrijf gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 354,- aan het landbouwbedrijf te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van het landbouwbedrijf tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze beslissing is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. A. Venekamp en mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.
w.g. J.L. Verbeek w.g. P.E.A. Chao