In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 maart 2024 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep van een ondernemer tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat. De ondernemer had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister verleende deze subsidie op 11 april 2022, maar verklaarde het bezwaar van de ondernemer tegen het subsidiebesluit op 21 september 2022 ongegrond. Hierop heeft de ondernemer beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 28 maart 2024 bevestigde de ondernemer dat hij het eens was met de verleende subsidie voor Q4 2021, maar hij wenste ook een oordeel van het College over de aanspraak op subsidies voor het tweede en derde kwartaal van 2021. Het College oordeelde echter dat het alleen kon oordelen over de aanspraak voor Q4 2021, aangezien de TVL-regeling vereist dat voor elke periode een aparte aanvraag wordt ingediend. Aangezien het subsidiebesluit en het bestreden besluit enkel betrekking hadden op Q4 2021, kon het College geen oordeel geven over de andere kwartalen.
Daarom verklaarde het College het beroep niet-ontvankelijk, omdat de ondernemer met deze procedure niet meer kon bereiken dan hij al had bereikt. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden. Partijen hebben afgesproken dat de minister zal onderzoeken of er voor Q2 en Q3 van 2021 TVL-aanvragen zijn ingediend, en de minister zal contact opnemen met de ondernemer om hem te informeren over de mogelijkheden voor het indienen van aanvragen voor deze kwartalen.