ECLI:NL:CBB:2024:273

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
22/746, 22/1813, 22/1887 en 23/285
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 april 2024, zijn de beroepen van [naam 1] B.V. tegen de afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) ongegrond verklaard. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvragen voor de periodes Q2, Q3 en Q4 van 2021 en Q1 van 2022 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan het vestigingsvereiste. De minister concludeerde dat er geen duurzame uitoefening van bedrijfsactiviteiten op de opgegeven locatie was aangetoond. De onderneming voerde aan dat zij wel degelijk op de juiste locatie was gevestigd en dat de minister ten onrechte de aanvragen had afgewezen. Tijdens de zitting op 5 februari 2024 werd het standpunt van de onderneming verder toegelicht, maar het College oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de vestiging niet voldeed aan de eisen van de TVL. Het College merkte op dat de onderneming niet aannemelijk had gemaakt dat de bedrijfsactiviteiten duurzaam op het bij de Kamer van Koophandel bekende adres werden uitgevoerd. Daarnaast werd vastgesteld dat de minister ten onrechte geen hoorzitting had gehouden voor de aanvraag van Q3 2021, maar dit gebrek werd gepasseerd omdat de onderneming niet benadeeld was. De minister werd opgedragen het griffierecht in de zaak met procedurenummer 22/1887 te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/746, 22/1813, 22/1887 en 23/285

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (de onderneming)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, de minister

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. S. Piron).

Procesverloop

Zaaknummer 22/746
Met het besluit van 18 augustus 2021 (afwijzingsbesluit I) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 7 maart 2022 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van de onderneming deels gegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Zaaknummer 22/1813
Met het besluit van 10 februari 2022 (afwijzingsbesluit II) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 6 juli 2022 (bestreden besluit II) heeft de minister het bezwaar van de onderneming deels gegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Zaaknummer 22/1887
Met het besluit van 1 november 2021 (afwijzingsbesluit III) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 20 juli 2022 (bestreden besluit III) heeft de minister het bezwaar van de onderneming deels gegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
In een uitspraak van 17 januari 2023 heeft het College het beroep van de onderneming niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet tijdig is voldaan. In een uitspraak van 30 mei 2023 heeft het College het verzet van de onderneming tegen de niet-ontvankelijkverklaring gegrond verklaard.
Zaaknummer 23/285
Met het besluit van 9 mei 2022 (afwijzingsbesluit IV) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 afgewezen.
Met het besluit van 17 november 2022 (bestreden besluit IV) heeft de minister het bezwaar van de onderneming deels gegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
In alle zaken
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 5 februari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de onderneming [naam 2] en namens de minister zijn gemachtigden. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De onderneming heeft nadere stukken ingediend na het sluiten van het onderzoek. Het College ziet hierin geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Dit betekent dat de nadere stukken buiten beschouwing worden gelaten.

Overwegingen

1. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2. De onderneming heeft aanvragen ingediend voor subsidies op grond van de TVL voor de periodes Q2, Q3 en Q4 van 2021 en voor Q1 van 2022. De minister heeft de aanvragen afgewezen, omdat de onderneming op de peildatum niet stond ingeschreven met een hoofdactiviteit waarvan de SBI-code voorkomt in de bijlage van de TVL. In de beslissingen op bezwaar heeft de minister overwogen dat in de bezwaarfase is gebleken dat de onderneming ook staat ingeschreven met de SBI-code 59.11.1 (Productie van films (geen televisiefilms)), zodat de onderneming wél onder de doelgroep van de TVL valt. De minister handhaaft echter de afwijzing van de aanvragen, omdat niet is gebleken dat de onderneming de opgegeven omzetten heeft gerealiseerd. In het verweerschrift heeft de minister zich aanvullend op het standpunt gesteld dat hij primair aan de afwijzing van de aanvragen ten grondslag legt dat de onderneming niet voldoet aan het vestigingsvereiste. Het is volgens de minister niet aannemelijk dat de onderneming in de subsidieperiodes duurzaam haar bedrijfsactiviteiten heeft verricht op het bij de Kamer van Koophandel (KvK) bekende adres.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming heeft op de zitting aangevoerd dat de minister ten onrechte concludeert dat niet is voldaan aan het vestigingsvereiste. De onderneming is officieel gevestigd in Nederland. Voor de Belastingdienst stond de onderneming oorspronkelijk ingeschreven op de [adres 1] te [woonplaats] . Dit is ook het adres dat nog staat ingeschreven bij de KvK. Op deze locatie bevindt zich het kantoor met een opslag voor de banden en apparatuur. Dit is ook de locatie waar een editor voor de onderneming werkzaamheden heeft uitgevoerd. Voor de Belastingdienst is het adres inmiddels gewijzigd naar het adres van de advocaat van de onderneming, maar bij de KvK moet het adres nog worden aangepast. De onderneming is namelijk nog op zoek naar een nieuwe blijvende vestiging in Nederland. De heer [naam 2] , dat is de filmproducent die de activiteiten van de onderneming uitvoert, verblijft grotendeels in [land 1] en komt ongeveer vier keer per jaar naar Nederland. Momenteel is hij ook in Nederland, zodat de feitelijke werkzaamheden plaatsvinden op het adres waar hij momenteel verblijft, zijnde [adres 2] te [plaats 1] . De onderneming benadrukt daarnaast dat, gelet op de aard van de activiteiten, de werkzaamheden zich voornamelijk afspelen in het hoofd van de filmproducent en verder wereldwijd worden uitgevoerd.
3.2
De onderneming heeft zich daarnaast uitgebreid op het standpunt gesteld dat wél is gebleken wat de door de onderneming gerealiseerde omzet is. De juiste omzet kan eenvoudig en duidelijk worden herleid uit de financiële administratie, de jaarrekeningen en de aangifte vennootschapsbelasting van de onderneming.
3.3
Tot slot voert de onderneming aan dat de minister ten onrechte in de bezwaarprocedure voor de periode Q3 van 2021 geen hoorzitting heeft aangeboden en gehouden. De onderneming is daarom niet in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting te geven op de opgegeven omzet. Het bestreden besluit III kan daarom niet in stand blijven.
Standpunt van de minister
4.1
De minister vindt dat hij de aanvragen terecht heeft afgewezen, omdat de onderneming niet voldoet aan het vestigingsvereiste. Het vestigingsvereiste houdt in dat de ondernemer beschikt over ten minste één vestiging met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren. Van belang is niet alleen op welk adres een ondernemer staat ingeschreven en of er beschikt wordt over een recht en titel, maar ook of op dit adres duurzaam bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend. Het vestigingsadres van de onderneming was blijkens de inschrijving in de KvK in de periode 1 januari 2021 tot 8 juni 2021 [naam 3] te [plaats 2] , vanaf 8 juni 2021 tot 30 juni 2021 [adres 3] , [land 1] en is sindsdien [adres 1] , Unit [cijfer] te [woonplaats] . De jaarrekening over 2019 is door de boekhouder gericht aan het adres [adres 4] te [plaats 3] . De minister gaat er vanuit dat de bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd door de heer [naam 2] . Door hem is verklaard dat hij frequent langdurig buiten Nederland verblijft, namelijk in [land 1] . De minister leidt uit de correspondentie af dat hij in ieder geval van 13 maart 2020 tot 26 oktober 2021 in [land 1] verbleef. Hoewel de onderneming dus staat ingeschreven op een adres in Nederland, vindt de minister dat geen sprake is van duurzame activiteiten op het bij de KvK bekende adres. Uit de uitspraak van het College van 26 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:541) volgt dat geen sprake is van duurzame activiteiten in het geval de betreffende ondernemer minder dan 10% van zijn werkzaamheden verricht op het adres van zijn inschrijving. In het geval van de onderneming is niet aannemelijk geworden dat door de heer [naam 2] duurzaam activiteiten worden uitgeoefend op het bij de KvK bekende adres. Ten overvloede merkt de minister op dat ook de bestuurder van de onderneming, de heer [naam 4] , heeft verklaard grotendeels in [land 2] te verblijven. Dat hij of de heer [naam 2] ongeveer vier keer per jaar naar Nederland komen, maakt niet dat sprake is van duurzame activiteiten op het bij de KvK ingeschreven adres. Ter zitting heeft de minister nog toegelicht dat het adres zoals dat bekend is bij de Belastingdienst, niet kan worden gezien als het adres waar de activiteiten worden uitgevoerd. De minister concludeert dat niet is voldaan aan het vestigingsvereiste en vindt dat hij daarom de aanvragen mocht afwijzen.
4.2
De minister stelt zich verder op het standpunt dat, voor zover het College van oordeel is dat wél is voldaan aan het vestigingsvereiste, alsnog geen subsidie kan worden verleend aan de onderneming, omdat op grond van de administratie niet op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt wat de referentieomzetten zijn van de onderneming. Dit standpunt is door de minister in het verweerschrift uitgebreid onderbouwd. Daarnaast is over de omzet in de subsidieperiodes in zijn geheel niets bekend. De minister kan dus niet vaststellen of de onderneming voldoet aan de vereisten van respectievelijk 30% en 20% omzetverlies.
4.3
Tot slot heeft de minister op de zitting erkend dat voor de subsidieperiode Q3 van 2021 ten onrechte geen hoorzitting is gehouden. De minister verzoekt het College dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
Beoordeling door het College
5.1
Het vestigingsvereiste is één van de vereisten om in aanmerking te komen voor een subsidie op grond van de TVL. Dit vereiste houdt in dat de onderneming ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar van de onderneming, of dat de onderneming een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar en voorzien is van een eigen opgang of toegang. Onder vestiging wordt verstaan ‘een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt’. Daarbij sluit de TVL aan bij artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007.
5.2
In het handelsregister van de KvK zijn in de loop van de tijd meerdere vestigingen in Nederland genoemd en een vestiging in [land 1] . Bij geen van deze vestigingen is duidelijk geworden of het een privéadres betrof met al dan niet een afgescheiden gedeelte voor de onderneming of alleen een zakelijk adres. Door de onderneming is toegelicht dat zowel de filmproducent als de bestuurder van de onderneming veelvuldig in [land 1] verblijven. De locatie aan de [adres 1] te [woonplaats] dient als opslag, alsmede als de locatie waar een editor in opdracht van de onderneming werkzaamheden heeft verricht. De editor is overigens niet in dienst van de onderneming. Daarnaast is door de onderneming toegelicht dat de activiteiten voornamelijk plaatsvinden in het hoofd van de filmproducent en dat de uitvoering, zijnde de filmproductie, wereldwijd plaatsvindt. Gelet op deze toelichting van de onderneming is het College van oordeel dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat sprake is van duurzame uitoefening van bedrijfsactiviteiten op de locatie aan de [adres 1] . Deze locatie kan dan ook niet als vestiging van de onderneming in de zin van de TVL worden gezien. Van de overige door de onderneming ter zitting genoemde locaties is ook niet gebleken van duurzame uitoefening van de bedrijfsactiviteiten. De minister heeft terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vestigingsvereiste, zodat de aanvragen voor een subsidie op grond van de TVL terecht zijn afgewezen. Dit betekent ook dat het College niet toekomt aan de bespreking van de beroepsgrond van de onderneming dat wél is gebleken wat de gerealiseerde omzet van de onderneming is.
6 In de zaak met procedurenummer 22/1887 (Q3 van 2021) stelt het College vast dat door de minister ten onrechte geen hoorzitting is aangeboden en gehouden. Dit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat de onderneming door dit gebrek niet is benadeeld. De onderneming heeft haar standpunt in beroep immers uitgebreid kunnen toelichten. Wel ziet het College hierin aanleiding om te bepalen dat de minister het betaalde griffierecht in de zaak met procedurenummer 22/1887 aan de onderneming moet vergoeden.
Conclusie
7 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht in de zaak met procedurenummer 22/1887 van € 365,- aan de onderneming moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.
w.g. H. van den Heuvel w.g. L. van Loon

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 1.1. (begripsbepalingen) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
vestiging: vestiging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007.”
Artikel 2.3.2. (verstrekking subsidie) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
(…)
e. die:
1°.voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
–ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
–een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
2°.voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft;
(…)”
Artikel 2.3.6. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)”
Artikel 2.4.2. (verstrekking subsidie) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juli, augustus en september van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
(…)
e. die:
1°.voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
–ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
–een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
2°.voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft;
(…)”
Artikel 2.4.6. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)”
Artikel 2.5.2. (verstrekking subsidie) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
(…)
e. die:
1°.voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
–ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
–een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
2°.voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft;
(…)”
Artikel 2.5.5. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)”
Artikel 2.6.2. (verstrekking subsidie) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2022.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
(…)
e. die:
1°.voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
–ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
–een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
2°.voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft;
(…)”
Artikel 2.6.5. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)”