In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 april 2024, zijn de beroepen van [naam 1] B.V. tegen de afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) ongegrond verklaard. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvragen voor de periodes Q2, Q3 en Q4 van 2021 en Q1 van 2022 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan het vestigingsvereiste. De minister concludeerde dat er geen duurzame uitoefening van bedrijfsactiviteiten op de opgegeven locatie was aangetoond. De onderneming voerde aan dat zij wel degelijk op de juiste locatie was gevestigd en dat de minister ten onrechte de aanvragen had afgewezen. Tijdens de zitting op 5 februari 2024 werd het standpunt van de onderneming verder toegelicht, maar het College oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de vestiging niet voldeed aan de eisen van de TVL. Het College merkte op dat de onderneming niet aannemelijk had gemaakt dat de bedrijfsactiviteiten duurzaam op het bij de Kamer van Koophandel bekende adres werden uitgevoerd. Daarnaast werd vastgesteld dat de minister ten onrechte geen hoorzitting had gehouden voor de aanvraag van Q3 2021, maar dit gebrek werd gepasseerd omdat de onderneming niet benadeeld was. De minister werd opgedragen het griffierecht in de zaak met procedurenummer 22/1887 te vergoeden.