ECLI:NL:CBB:2024:22

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
22/1911
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie aanvraag COVID-19 voor bestaande onderneming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021, maar deze aanvraag werd afgewezen. De minister baseerde zijn beslissing op de inschrijvingsdatum van de onderneming in het handelsregister, die op 13 oktober 2015 was, en verklaarde dat er sprake was van een uitbreiding van de activiteiten van een bestaande onderneming, in plaats van een nieuwe onderneming. De onderneming betwistte dit en voerde aan dat zij pas op 30 juni 2020 met haar huidige activiteiten was gestart, na een wijziging van de naam en een overname van een horecaonderneming.

De rechtbank overwoog dat om te kunnen spreken van een nieuwe onderneming, de ondernemer zijn oorspronkelijke activiteiten moet hebben gestaakt. Het College concludeerde dat de onderneming haar oorspronkelijke activiteiten niet had gestaakt, aangezien zij in het vierde kwartaal van 2019 nog omzet had gegenereerd. De minister had daarom terecht de inschrijvingsdatum in het handelsregister als referentiepunt genomen. De onderneming voerde ook aan dat het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet waren nageleefd, maar het College oordeelde dat deze argumenten niet konden slagen. De uitspraak van het College bevestigde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1911

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigden: drs. M.E.P.M. Coenen en mr. C.M.A. Bisschops)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M. Beudeker en mr. N.J. Mathura).

Procesverloop

Met het besluit van 10 februari 2022 (het subsidiebesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 26 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De onderneming heeft gereageerd op het verweerschrift.
De zitting was op 19 oktober 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. De onderneming staat met ingang van 13 oktober 2015 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Oorspronkelijk was de onderneming opgericht met de naam [naam 2] B.V. Op 5 augustus 2019 is de naam gewijzigd in [naam 1] B.V. Het geschil in deze zaak gaat over de vraag of hier sprake is van een nieuwe onderneming en de minister om die reden een afwijkende referentieperiode had moeten hanteren.
Welke referentieperiode is van toepassing?
2 De onderneming voert (kort samengevat) aan dat de minister ten onrechte is uitgegaan van de inschrijvingsdatum in het handelsregister en het derde kwartaal van 2020 als referentieperiode had moeten hanteren. In dat verband merkt de onderneming op dat het project waarvoor de onderneming oorspronkelijk was opgericht (onder de naam [naam 2] B.V.) nooit doorgang heeft gevonden. De onderneming is uiteindelijk op 30 juni 2020 met haar (huidige) activiteiten gestart, nadat zij op 5 augustus 2019 haar naam had gewijzigd en vervolgens een horecaonderneming had overgenomen, de nodige vergunningen verleend had gekregen en verbouwingen had uitgevoerd. De onderneming wijst in dit verband op (onder meer) de uitspraak van het College van 31 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:271) en stelt dat hier sprake is van een nieuwe onderneming die pas op 30 juni 2020 is gestart met haar activiteiten. De minister dient dus van die startdatum uit te gaan. Daarbij merkt de onderneming op dat tussen de inschrijvingsdatum in het handelsregister (13 oktober 2015) en de feitelijke startdatum (30 juni 2020) geen enkele bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden. Volgens de onderneming was het de bedoeling van de regelgever om ook aan dit soort ondernemers tegemoet te komen.
3 De minister stelt dat in dit geval sprake is van een uitbreiding van de activiteiten van een bestaande onderneming en hij daarom terecht is uitgegaan van de inschrijvingsdatum in het handelsregister. Daarbij wijst de minister op een eerdere beroepszaak van de onderneming die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 7 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:59). In die uitspraak heeft het College geoordeeld dat sprake is van een voortzetting van de onderneming, omdat de onderneming in het vierde kwartaal van 2019 omzet had gegenereerd en niet is gebleken dat de onderneming haar oorspronkelijke activiteiten heeft gestaakt. Daarbij heeft het College expliciet overwogen dat de uitspraak van 31 mei 2022 geen vergelijkbaar geval is, alleen al omdat de onderneming een B.V. drijft. De minister verwijst ook naar de uitspraak van 17 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:15) en merkt op dat niet langer van belang is in hoeverre sprake is van juridische belemmeringen, aangezien de onderneming al in het vierde kwartaal van 2019 omzet geeft gegenereerd. Anders dan de onderneming stelt is het nooit de bedoeling geweest van de regelgever dat het derde kwartaal 2020 voor alle kwartalen voor alle ondernemers als referentiekwartaal zou mogen gelden.
4 De onderneming betwist dat zij haar oorspronkelijke activiteiten niet heeft gestaakt. Volgens de onderneming moet de minister naar de feitelijke omstandigheden kijken; de onderneming heeft haar activiteiten - de organisatie van seizoensevenementen - na het vierde kwartaal van 2019 en op het moment van de wijziging van de inschrijving in het handelsregister (de toevoeging van een SBI-code) op 17 februari 2020, feitelijk gestaakt. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft de onderneming in beroep exports uit het kassasysteem over 2020 en 2021 ingebracht, alsmede de suppletieaangiften omzetbelasting 2020 en 2021. De nieuwe inschrijving heeft volgens de onderneming te gelden als eerste inschrijving. Verder merkt de onderneming op dat het niet zou mogen uitmaken of de nieuwe activiteiten in een bestaande B.V. dan wel een nieuw opgerichte B.V. worden uitgevoerd; ook bij een besloten vennootschap ontbreekt immers de juridische noodzaak om bij het staken van bestaande activiteiten en het starten van nieuwe activiteiten de bestaande vennootschap te liquideren en een nieuwe vennootschap op te richten. Tot slot vindt de onderneming dat de door de minister aangehaalde uitspraak van 17 januari 2023 niet vergelijkbaar is met haar situatie.
5 Op de zitting heeft de onderneming desgevraagd nader toegelicht dat de onderneming oorspronkelijk was opgericht om een bestaand pand te renoveren met het doel daar een horecaonderneming te exploiteren. Toen dat niet doorging, is de onderneming op basis van openbare aanbestedingen winterevenementen gaan organiseren. Dit heeft de onderneming een aantal jaren gedaan. Het laatste door de onderneming georganiseerde evenement vond in 2019 plaats.
6.1
Het College overweegt als volgt.
6.2
Om te kunnen spreken van een nieuwe onderneming moet voldoende vaststaan dat de betreffende ondernemer ten tijde van de wijziging van de inschrijving zijn oorspronkelijke activiteiten heeft gestaakt, zo heeft het College overwogen in de uitspraak van 31 mei 2022. Het mag niet zo zijn dat er bedrijfsactiviteiten worden toegevoegd aan de bestaande bedrijfsactiviteiten. In dat laatste geval is namelijk veel meer sprake van uitbreiding van de activiteiten van een bestaande onderneming.
6.3
In de uitspraak van 7 februari 2023 heeft het College overwogen dat niet in geschil is dat de onderneming op 13 oktober 2015 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister en dat zij met ingang van 17 februari 2020 haar inschrijving heeft laten wijzigen door als SBI-code 56.30 (Café's) toe te laten voegen. Het College kwam vervolgens tot de conclusie dat niet is gebleken dat de onderneming haar oorspronkelijke activiteiten heeft gestaakt; aan de bestaande inschrijving is een SBI-code toegevoegd, waardoor sprake is van voortzetting van de onderneming. Het College komt in deze zaak tot eenzelfde conclusie. Zoals op de zitting is besproken heeft de onderneming een aantal opeenvolgende jaren winterevenementen georganiseerd en heeft het laatste door de onderneming georganiseerde evenement in het vierde kwartaal van 2019 plaatsgevonden. Dit was nadat de onderneming haar naam had gewijzigd (op 5 augustus 2019) ten behoeve van een bedrijfsovername. De bedrijfsactiviteiten (seizoensevenementen), waarmee de onderneming al een aantal jaren omzet genereerde, waren op dat moment dus niet beëindigd. Gelet hierop is, zoals de minister terecht stelt, sprake van een uitbreiding van de activiteiten van een bestaande onderneming. Nu er dus geen sprake is van een startende onderneming mocht de minister uitgaan van de inschrijvingsdatum in het handelsregister.
6.4
Over de stelling van de onderneming dat het niet zou mogen uitmaken of de nieuwe activiteiten in een bestaande B.V. dan wel een nieuw opgerichte B.V. worden uitgevoerd, overweegt het College als volgt. Het College heeft specifiek voor de situatie van eenmanszaken geoordeeld dat de wijziging van de inschrijving moet worden aangemerkt als eerste inschrijving. Het is namelijk ongebruikelijk om bij het geheel wijzigen van de bedrijfsactiviteiten een bestaande registratie te beëindigen en een nieuwe eenmanszaak te laten registreren. Daarbij is onder meer van belang dat een natuurlijk persoon slechts één eenmanszaak (tegelijk) kan registreren. In de situatie die nu aan de orde is, zijn horeca activiteiten vanaf 2015 de bedoeling geweest. Bovendien is hier geen sprake van een eenmanszaak, maar van een (besloten) vennootschap.
6.5
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
7 Subsidiair doet de onderneming een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De onderneming voert aan dat wanneer wordt uitgegaan van de inschrijvingsdatum in het handelsregister, zij voor het vierde kwartaal van 2021 niet in aanmerking kan komen voor de TVL noch de SVL, terwijl zij net als andere ondernemingen te maken heeft gehad met coronamaatregelen. Daarbij komt dat de onderneming wordt benadeeld ten opzichte van ondernemingen die zich in dezelfde situatie bevinden maar geen bestaande onderneming hebben gebruikt. De onderneming merkt in dit verband op dat er geen juridische noodzaak was om een nieuwe onderneming op te richten.
8 Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel merkt de minister op dat dit beginsel van toepassing is op gelijke gevallen. Voor startende ondernemers heeft de minister een uitzondering gemaakt. In dit geval is geen sprake van een startende onderneming, waardoor dus geen sprake is van gelijke gevallen.
9 Het College is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Niet is gebleken dat de minister vergelijkbare zaken als die van de onderneming op een andere wijze heeft beoordeeld. De enkele omstandigheid dat de onderneming voor het vierde kwartaal buiten de TVL en de SVL valt, is naar het oordeel van het College onvoldoende om een uitzondering te maken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
10 Tot slot doet de onderneming een beroep op het vertrouwensbeginsel. In de beslissing op bezwaar van 2 november 2022 over de subsidieaanvraag voor het eerste kwartaal van 2022 zou de minister hebben erkend dat op grond van de uitspraak van 31 mei 2022 het derde kwartaal van 2020 als referentieperiode moet worden gehanteerd. Dit besluit kan volgens de onderneming worden aangemerkt als een toezegging van de minister, waarmee een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan. Er zijn geen zwaarder wegende belangen die zich daartegen verzetten.
11 Op de zitting heeft de minister naar voren gebracht dat het bestreden besluit dateert van 26 juli 2022 en het besluit van 2 november 2022 dus van een latere datum is.
12 Het College is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. In dit geval is er namelijk geen sprake van een uitlating en/of gedraging die kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Nog daargelaten dat de onderneming pas na het bestreden besluit op de hoogte is gekomen van het besluit van 2 november 2022 en haar handelen dus niet heeft gebaseerd op dat laatste besluit, is in dit geval op z’n hoogst sprake van twee tegenstrijdige uitlatingen, waaruit niet kan worden afgeleid dat de minister ook voor het vierde kwartaal van 2021 zou uitgaan van een andere startdatum. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
13 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.
w.g. J.H. de Wildt de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen