ECLI:NL:CBB:2024:193

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
21/856, 21/857 en 21/858
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klachten tegen accountants en de beoordeling van integriteit en professionaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op de hoger beroepen van drie accountants, [naam 1], [naam 2] en [naam 3], tegen een eerdere uitspraak van de accountantskamer. De klacht was ingediend door [naam 4], die zich benadeeld voelde door een brief die op 27 oktober 2020 door [naam 1] en zijn partners was verzonden naar de relaties van hun accountantskantoor. In deze brief werd gesuggereerd dat [naam 4] niet daadwerkelijk ziek was, wat volgens hem een grove inbreuk op zijn privacy vormde. De accountantskamer had de klacht gegrond verklaard en aan [naam 1] een berisping opgelegd, terwijl [naam 2] en [naam 3] een waarschuwing kregen.

Het College oordeelde dat de accountantskamer niet had kunnen vaststellen dat [naam 1] niet eerlijk en oprecht had gehandeld. Hoewel er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de inhoud van de brief, was er geen bewijs dat [naam 1] niet integer had gehandeld. Het College vernietigde de uitspraak van de accountantskamer voor zover deze betrekking had op [naam 1] en legde hem een waarschuwing op. Voor [naam 2] en [naam 3] oordeelde het College dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar hadden gehandeld, omdat zij zich niet met de inhoud van de brief hadden bemoeid en niet op de hoogte waren van de details van het conflict. De klachten tegen hen werden ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en professionaliteit binnen het accountantsberoep en de verantwoordelijkheden van accountants in situaties van conflict en communicatie met cliënten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 21/856, 21/857 en 21/858

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2024 op de hoger beroepen van:

[naam 1] te [plaats 1] ( [naam 1] ),

[naam 2] AA te [plaats 2] ( [naam 2] ),

[naam 3] RA te [plaats 2] ( [naam 3] ),

(gemachtigde van [naam 2] en [naam 3] : mr. G. Galjé-Deckers).
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 5 juli 2021, gegeven op een klacht, door
[naam 4] RA RB( [naam 4] , gemachtigde [naam 5] RA) ingediend tegen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 5 juli 2021, met nummers 20/2626, 20/2627 en 20/2628 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2021:43).
[naam 4] heeft een schriftelijke reactie op de hogerberoepschriften gegeven.
De zitting was op 21 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door hun gemachtigde, en [naam 4] , bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 4] en Accountantskantoor [naam 6] B.V. (de BV) zijn in de periode
1 januari 2017 tot en met 3 augustus 2020 de maten geweest van de maatschap Accountantskantoor [naam 6] . [naam 1] en [naam 7] ( [naam 7] ) zijn via een besloten vennootschap mede-eigenaar van de BV. De tussen de maten geldende afspraken zijn neergelegd in een maatschapsovereenkomst van 6 september 2016.
1.3
[naam 4] is als gevolg van een conflict, dat in de loop van 2019 met [naam 1] en [naam 7] is ontstaan, arbeidsongeschikt geraakt. Op 2 februari 2020 heeft hij zich ziek gemeld. [naam 1] en [naam 7] hebben de maatschapsovereenkomst bij brief van 4 mei 2020, met ingang van 4 augustus 2020, opgezegd.
1.4
Op 1 oktober 2020 heeft de BV haar cliëntenportefeuille verkocht aan [naam 10] B.V. [naam 2] en [naam 3] zijn werkzaam voor dit accountantskantoor. De overname-overeenkomst is getekend op 28 september 2020.
1.5
Op 27 oktober 2020 hebben [naam 1] en [naam 7] een brief gestuurd naar de relaties van de BV. In deze brief staat onder meer het volgende.
“Wij willen u hierdoor graag op de hoogte stellen van de laatste ontwikkelingen met betrekking tot ons kantoor. De maand februari van dit jaar is voor [naam 8] en mij een bijzondere maand geworden; helaas in negatieve zin. Wij werden allereerst geconfronteerd met de ziekmelding per e-mail van [naam 4] op zondagavond 2 februari. Een ziekmelding waarmee hij al had gedreigd en waarover [naam 4] later tegenover een cliënt bevestigde wat wij al vermoedden. [naam 4] had zich ziek gemeld vanwege een conflict met ons. Kort gezegd kwam het erop neer dat [naam 4] eind oktober 2019 de samenwerking met ons heeft opgezegd en van mening was dat wij de onderneming nog datzelfde jaar zouden moeten verlaten zodat [naam 4] deze zou kunnen voortzetten. Dat was geheel in afwijking van wat wij met hem in de bij de notaris vastgelegde maatschapsakte waren overeengekomen.
(.....)
Wij hebben ons tot het uiterste ingespannen om onze cliënten tijdig te informeren over de fiscale coronaregelingen en om daarnaast ook ons reguliere werkzaamheden voor u als cliënt te kunnen uitvoeren. De hiervoor genoemde gebeurtenissen zijn voor ons aanleiding geweest om ons verder te oriënteren op het voortbestaan van onze onderneming en wel op een manier waarop wij minder afhankelijk (en dus ook minder kwetsbaar) zouden zijn, zodat wij u als cliënt optimaal en slagvaardig kunnen blijven bijstaan in deze moeilijke tijden. En dat is gelukt. Ons kantoor is een samenwerking aangegaan met Accountantskantoor [naam 10] uit [plaats 2] .
(….)
Accountantskantoor [naam 6] gaat in de toekomst verder onder die naam (...)”.
1.6
[naam 4] heeft [naam 1] , die de brief van 27 oktober 2020 mede heeft ondertekend, en [naam 2] en [naam 3] , bij brieven van 5 november 2020, gevraagd om zorg te dragen voor een rectificatie van de brief van 27 oktober 2020. De inhoud van de brief van 27 oktober 2020 en de wijze waarop in deze brief over hem wordt gesproken vindt [naam 4] een grove inbreuk op zijn privacy en in strijd met de gedragsregels voor accountants, zo heeft hij in zijn rectificatieverzoek laten weten. Verder heeft hij gesteld dat hij van die brief ernstige overlast heeft ondervonden.
1.7
Aan het rectificatieverzoek hebben [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] niet voldaan. [naam 2] heeft mede namens [naam 3] per e-mail van 9 november 2020 aan [naam 4] laten weten niet verantwoordelijk te zijn voor uitlatingen van [naam 1] namens Accountantskantoor [naam 6] . Er is volgens hen beiden geen grond om te worden betrokken in het juridische conflict dat [naam 4] en [naam 1] hebben.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] volgens [naam 4] hebben gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.
Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens [naam 4] gegeven toelichting, de volgende verwijten:
a. [naam 1] heeft in de brief van 27 oktober 2020 aan de relaties van het accountantskantoor misleidende en feitelijk onjuiste informatie vermeld, waardoor [naam 4] in zijn eer en goede naam is aangetast;
[naam 2] en [naam 3] wordt verweten dat zij, hoewel zij medeverantwoordelijk zijn voor de inhoud van de brief van 27 oktober 2020, geen maatregel hebben getroffen om het niet-integere handelen van [naam 1] te beëindigen dan wel zich daarvan te distantiëren.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachten gegrond verklaard en aan [naam 1] de maatregel van berisping opgelegd. Aan [naam 2] en [naam 3] is de maatregel van waarschuwing opgelegd.
De accountantskamer heeft, voor zover hier van belang, over [naam 1] het volgende overwogen.
“4.6 De wijze waarop betrokkene de cliënten heeft geïnformeerd betreft niet enkel een
zakelijke weergave van wijzigingen binnen het kantoor. In de brief wordt immers gesuggereerd dat klager niet daadwerkelijk ziek is, dat hij vóór zijn ziekmelding al gedreigd heeft met de mogelijkheid om zich ziek te melden en dat hij dat dreigement daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Die informatie was naar het oordeel van de Accountantskamer overbodig, subjectief, beschadigend en grievend voor klager. Dit geldt temeer nu aan betrokkene al bekend was dat de door [naam 4] ingeschakelde verzekeraar [naam 4] per 3 februari 2020 voor 80-100% arbeidsongeschikt had geacht. In weerwil van het standpunt van betrokkene ziet de Accountantskamer geen enkele reden om aan te nemen dat deze op de persoon van klager gerichte informatie nodig en daarmee proportioneel was. Het komt de Accountantskamer daarbij voor dat betrokkene tegen de achtergrond van het conflict met klager louter zijn eigen belang voorop heeft gesteld onder voorbijgaan van het voor hem kenbare belang van klager om niet in zijn eer en goede naam te worden aangetast. Deze handelwijze is in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit. Het verwijt is daarom gegrond."
Over [naam 2] en [naam 3] is het volgende overwogen:
“4.8 Op de zitting is (…) gebleken dat [naam 2] en [naam 3] de brief van 27 oktober 2020
hebben gelezen vóórdat deze aan de cliënten van het accountantskantoor van [naam 1] werd
verzonden. Zij hebben besloten om zich niet met de inhoud en verzending daarvan te bemoeien. Daarbij hebben zij overwogen dat dit louter de verantwoordelijkheid van [naam 1] en [naam 7] betrof en dat zij zich afzijdig wilden houden van het conflict tussen de maten. Verder zijn [naam 2] en [naam 3] er nogmaals op gewezen dat de brief ook daadwerkelijk was verstuurd toen klager hen in zijn brief van 5 november 2020 om een rectificatie daarvan vroeg. In de brief wordt de naam van hun accountantskantoor verder expliciet genoemd en wordt de samenwerking tussen de beide kantoren aan de orde gesteld. De Accountantskamer is van oordeel dat [naam 2] en [naam 3] hierdoor met de handelwijze van [naam 1] in verband zijn gebracht in de zin van artikel 7 lid 1 VGBA. De brief van 27 oktober 2020 was, zoals hiervoor al is overwogen, ten aanzien van klager onnodig grievend. [naam 2] en [naam 3] werden aldus geconfronteerd met niet integer handelen van hun nieuwe partner [naam 1] . Naar het oordeel van de Accountantskamer had het op hun weg gelegen om bij [naam 1] , vóór het verzenden van de brief, aan te dringen op het verwijderen van de grievende informatie ten aanzien van klager en de informatie over de beëindigde samenwerking in meer neutrale bewoordingen weer te geven, dan wel, indien dat geen effect zou hebben gehad, om zich ten overstaan van de geadresseerden van de brief van die informatie te distantiëren. Dit laatste geldt des te meer nu klager hen bij zijn brief van 5 november 2020 uitdrukkelijk heeft verzocht om te zorgen voor een rectificatie van de brief van 27 oktober 2020. [naam 2] en [naam 3] hebben evenwel geen van beide gedaan. Zij hebben daarmee gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit.”

Beoordeling van het hoger beroep van [naam 1] (zaaknummer 21/856)

3.1
Het College volgt niet het betoog van [naam 1] dat de accountantskamer een door [naam 4] ingediend stuk van 3 april 2021 ten onrechte tot de gedingstukken heeft toegelaten omdat het te laat is ingediend. Op grond van artikel 14 van het procesreglement 2015 van de accountantskamer (versie maart 2020) kunnen stukken tot tien dagen voor de zitting worden ingediend. De voorzitter kan beslissen dat buiten deze termijn ingediende stukken toch tot de gedingstukken worden toegelaten. Relevant daarbij zijn, onder meer, de omvang van de stukken en de bekendheid van de wederpartij met de stukken. Het College stelt vast dat het stuk van 3 april 2021 bestaat uit een brief van één pagina met vijf bijlagen en dat het stuk daarmee een beperkte omvang heeft. [naam 1] was bovendien al bekend met een deel van de bijlagen. Voor zover het stuk al na de termijn is ingediend, dan heeft de voorzitter op goede gronden besloten dit stuk tot de gedingstukken toe te laten.
3.2.1
[naam 1] voert aan dat de uitspraak van de accountantskamer een aantal feitelijke onjuistheden bevat. De uitspraak vermeldt dat [naam 1] en [naam 7] via twee besloten vennootschappen mede-eigenaar waren van de BV. Dit is niet juist. Zij waren via één besloten vennootschap eigenaar van de BV. Verder vermeldt de uitspraak dat [naam 4] op 2 februari 2020 arbeidsongeschikt is geraakt. Hij heeft zich op die datum ziek gemeld. Verder is ten onrechte vermeld dat de BV het accountantskantoor onder de naam Accountantskantoor [naam 6] voortzet. Het accountantskantoor werd voortgezet in maatschapsvorm. Ook is ten onrechte vermeld dat [naam 2] en [naam 3] de nieuwe partners zijn van de BV. Zij hebben slechts de aandelenportefeuille overgenomen.
3.2.2
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ8141, en 10 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:656) dient de accountantskamer de feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. [naam 1] stelt dat de accountantskamer in haar uitspraak een aantal feiten onjuist heeft weergegeven. Daarbij heeft hij echter niet aangegeven op welke wijze dit de uiteindelijke beslissing van de accountantskamer zou hebben beïnvloed, ook niet nadat hij hiervoor op de zitting uitdrukkelijk de gelegenheid had gekregen. Voor vernietiging van de bestreden uitspraak vanwege de geconstateerde onjuistheden bestaat dan ook geen aanleiding. Het College heeft onder 1.1 tot en met 1.8 van deze uitspraak de door de accountantskamer vastgestelde feiten op de door [naam 1] naar voren gebrachte onderdelen gewijzigd dan wel aangevuld.
3.3.1
[naam 1] bestrijdt het oordeel van de accountantskamer dat hij heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit. De brief van 27 oktober 2020 bevat geen onwaarheden. [naam 4] heeft meerdere cliënten van [naam 1] in het voorjaar van 2020 benaderd en verteld dat hij niet ziek was maar dat sprake was van een conflict met [naam 1] . Het oordeel van de accountantskamer over de ziekte van [naam 4] is mede gebaseerd op een brief van de verzekeraar van 16 april 2020, waar na telefonisch contact met een arbeidskundige [naam 4] arbeidsongeschikt geacht wordt. Dit is dus niet na rapportage door een verzekeringsgeneeskundige zoals het maatschapscontract vereist.
3.3.2
Het College overweegt dat de brief van 27 oktober 2020 door [naam 1] en [naam 7] is verzonden aan alle relaties van het accountantskantoor om hen op de hoogte te brengen van de laatste ontwikkelingen op het kantoor. De brief vermeldt onder meer dat [naam 4] heeft gedreigd met een ziekmelding, dat hij zich op 2 februari daadwerkelijk ziek heeft gemeld en dat dit te maken heeft met een conflict met [naam 1] en [naam 7] . Naar het oordeel van het College bevat de brief daarmee geen zakelijke weergave van de feiten over de wijzigingen op het kantoor maar wordt nadrukkelijk de suggestie gewekt dat [naam 4] niet ziek is, dat hij zich ziek heeft gemeld vanwege een conflict met [naam 1] en [naam 7] en dat hij daarmee uitvoering heeft gegeven aan een eerder gegeven dreigement. De inhoud van de brief is beschadigend en grievend voor [naam 4] . [naam 1] heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat [naam 4] daadwerkelijk meerdere cliënten heeft verteld dat hij niet ziek was maar dat sprake was van een conflict met [naam 1] . [naam 1] heeft ter onderbouwing van zijn stelling slechts één verklaring van een cliënt ( [naam 9] ) in het geding gebracht en dat is naar het oordeel van het College onvoldoende. Aan deze verklaring komt bovendien niet de betekenis toe die [naam 1] eraan hecht, omdat deze cliënt in een Whatsapp bericht aan [naam 4] heeft laten weten dat hij niet goed heeft nagedacht over het tekenen van de verklaring. Hieruit komt het beeld naar voren dat hij niet langer achter de inhoud van de verklaring staat. Het College is van oordeel dat [naam 1] met zijn handelswijze het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht en dat hij heeft gehandeld in strijd is met het fundamentele beginsel van professionaliteit als bedoeld in artikel 2, onder a, van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).
3.3.3
Anders dan de accountantskamer is het College van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [naam 1] door het versturen van de brief van 27 oktober 2020 niet eerlijk en oprecht heeft opgetreden. Schending van het fundamentele beginsel van integriteit is een ernstig verwijt dat niet licht bewezen wordt geacht. Er bestond in dit geval weliswaar onvoldoende feitelijke grondslag voor het versturen van de brief, maar het College ziet geen grond aan te nemen dat [naam 1] daarmee niet integer heeft gehandeld. Het hoger beroep van [naam 1] is daarom gegrond.
4 Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de accountantskamer dient te worden vernietigd, voor zover die betrekking heeft op de klacht tegen [naam 1] . Het College zal de zaak zelf afdoen door de klacht gegrond te verklaren om de onder 3.3.2 gegeven redenen en aan [naam 1] de maatregel van waarschuwing opleggen. Deze maatregel acht het College, gelet op de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, passend en geboden.
Beoordeling van de hoger beroepen van [naam 2] en [naam 3] (zaaknummers 21/857 en 21/858)
5.1
[naam 2] en [naam 3] bestrijden het oordeel van de accountantskamer dat zij in verband zijn gebracht met niet-integer handelen van [naam 1] . [naam 2] en [naam 3] hebben zich in woord en geschrift niet uitgelaten over het conflict, de ziekmelding van [naam 4] en enig ander aspect ten aanzien van de maatschap. Op het moment dat zij de activa van [naam 1] overnamen was [naam 4] geen partner van hen, geen partner meer van de BV en ook geen maat van [naam 1] . [naam 2] en [naam 3] hebben geen bemoeienis gehad met of onderzoek gedaan naar de praktijk van de maatschap of de samenwerking van de maten daarin.
5.2
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de VGBA dient een accountant die betrokken is bij of in verband wordt gebracht met niet-integer handelen van anderen een maatregel te nemen gericht op het beëindigen van dit handelen. Als de maatregel, bedoeld in het eerste lid, niet mogelijk is, distantieert de accountant zich van het niet-integer handelen.
5.3
Zoals onder 3.3.3 is overwogen, is het College van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [naam 1] heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit. Hieruit volgt dat het verwijt dat [naam 2] en [naam 3] in verband zijn gebracht met niet integer handelen door [naam 1] niet in stand kan blijven. [naam 2] en [naam 3] hebben verder afdoende toegelicht dat zij niet op de hoogte waren van de details van het conflict tussen [naam 1] en [naam 4] en dat zij er bewust voor hebben gekozen om geen standpunt in te nemen. Het College acht deze handelswijze niet onbegrijpelijk en ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat [naam 2] en [naam 3] tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.
5.4
De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak van de accountantskamer dient, ook voor zover die betrekking heeft op de klacht tegen [naam 2] en [naam 3] , te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen door de klacht ongegrond te verklaren.
6 De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep van [naam 1] gegrond;
  • verklaart de hoger beroepen van [naam 2] en [naam 3] gegrond;
  • vernietigt de bestreden tuchtuitspraak;
  • verklaart de klacht tegen [naam 2] en [naam 3] ongegrond;
  • verklaart de klacht tegen [naam 1] gegrond en legt hem de maatregel op van waarschuwing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. F. Van der Wel, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. E. van Kampen