ECLI:NL:CBB:2024:168

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
AWB 22/889 en 22/2526
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van beslissingen op bezwaar inzake TVL-subsidie en omzetverlies door de Belastingdienst

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 maart 2024, met zaaknummers AWB 22/889 en 22/2526, werd de herziening van beslissingen op bezwaar inzake de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) subsidie behandeld. De zaak betreft een onderneming die bezwaar had aangetekend tegen de beslissing van de Belastingdienst om de omzet op nihil te stellen, wat invloed had op hun recht op TVL-subsidie. De onderneming had een suppletieaangifte ingediend, maar de Belastingdienst had deze niet geaccepteerd, wat leidde tot een geschil over de vaststelling van de omzet in het referentiekwartaal.

Het College oordeelde dat de minister van Economische Zaken en Klimaat ten onrechte niet was uitgegaan van de suppletieaangifte bij het bepalen van de omzet. De minister had de omzet niet aangepast, ondanks dat de onderneming had aangetoond dat er omzetverlies was. De onderneming stelde dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid en vooringenomenheid door de minister, omdat deze de besluitvorming van de Belastingdienst zou hebben beïnvloed.

Na een nadere zitting op 30 november 2023, waarin de gemachtigden van de onderneming en de minister aanwezig waren, concludeerde het College dat er geen bewijs was dat de RVO invloed had gehad op de inhoud van het besluit van de Belastingdienst. Het College oordeelde dat de minister zich had gehouden aan de richtlijnen van de tussenuitspraak en dat de omzet op nihil terecht was vastgesteld. De beroepen van de onderneming tegen de herziene beslissingen op bezwaar werden ongegrond verklaard, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 6.125,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/889 en 22/2526

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. M.I. Bal )
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. C. Zieleman en mr. S. Piron )

Procesverloop

Voor het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 5 juni 2023 verwijst het College naar het proces-verbaal van de tussenuitspraak (ECLI:NL:CBB:2023:701).
Met de tussenuitspraak heeft het College de minister opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak in beide zaken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
Met de herziene beslissingen op bezwaar van 27 juli 2023 en 28 juli 2023 heeft de minister de bezwaren van de onderneming opnieuw ongegrond verklaard.
De onderneming heeft haar beroepen gehandhaafd.
Op 30 november 2023 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Namens de onderneming waren aanwezig [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door gemachtigde mr. M.I. Bal , en namens de minister waren aanwezig mr. C. Zieleman en mr. S. Piron .

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak heeft het College samengevat geoordeeld dat de minister voor het bepalen van de omzet in het referentiekwartaal, het vierde kwartaal van 2019, ten onrechte is uitgegaan van de nihil-registratie bij de Belastingdienst. Er was door de onderneming een suppletieaangifte gedaan. Die suppletieaangifte geldt als uitgangspunt. Het is niet aan de minister om daar onderzoek naar te doen. Als de minister de aangegeven omzet niet aannemelijk vindt, ligt het op zijn weg om navraag te doen bij de Belastingdienst. Pas als de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot een aanpassing van de aangifte, kan de minister besluiten de subsidieverlening daarop aan te passen. Omdat de minister ten onrechte niet is uitgegaan van de suppletieaangifte was de omzet in het referentiekwartaal, en daarmee het omzetverlies, niet op de juiste manier bepaald.
2 De minister heeft herziene beslissingen op bezwaar genomen. De onderneming heeft daarom geen belang meer bij een beoordeling van de beroepen tegen de oorspronkelijke beslissingen op bezwaar. De beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk voor zover die zijn gericht tegen de oorspronkelijke beslissingen op bezwaar van 1 april 2022 en 28 oktober 2022.
3 In de herziene beslissingen op bezwaar heeft de minister de bezwaren van de onderneming opnieuw ongegrond verklaard. De minister heeft bij de Belastingdienst navraag gedaan naar de suppletieaangifte. Daaruit kwam naar voren dat de Belastingdienst heeft besloten om de omzet over het referentiekwartaal niet aan te passen. De referentieomzet blijft dus nihil. De minister heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van omzetverlies en dat de onderneming voor het vierde kwartaal van 2020 en het vierde kwartaal van 2021 daarom geen recht heeft op TVL-subsidie.
4 De onderneming is het daar niet mee eens. Zij ziet de gang van zaken als een ééntweetje tussen de minister en de Belastingdienst. Volgens de onderneming heeft de minister er alles aan gedaan om niet over te gaan tot het vaststellen van TVL-subsidie, en heeft hij daarom de besluitvorming door de Belastingdienst beïnvloed terwijl er nog steeds een boekenonderzoek loopt. De onderneming vindt dat daarom sprake is van misbruik van bevoegdheid en van vooringenomenheid. De onderneming wijst erop dat tegen het besluit van de Belastingdienst om de omzet niet aan te passen geen bezwaar en beroep openstaat. Dat betekent dat als het College daar niet inhoudelijk naar kijkt, zij op geen enkele manier haar recht kan halen.
5 Op verzoek van de onderneming heeft het College de correspondentie tussen de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Belastingdienst opgevraagd. Op 8 juni 2023 deed de RVO per mail navraag naar de status van de jaarsuppletie en het boekenonderzoek. Op 15 juni 2023 antwoordde de Belastingdienst dat er een voorlopige conclusie was, namelijk dat de omzet in de suppletieaangifte niet in het jaar 2019 is behaald en dat er volgens de Belastingdienst een schijntransactie aan ten grondslag ligt. In mails van 16 juni en 21 juni 2023 gaf de RVO richting de Belastingdienst aan dat hij vanwege de tussenuitspraak tot 27 juli 2023 de tijd had om de besluiten te herzien en dat subsidie moest worden uitgekeerd als dan de gegevens bij de Belastingdienst niet zouden zijn gewijzigd. Daarbij heeft de RVO als suggestie geopperd dat de omzet bij het conceptrapport al op nihil zou worden gesteld. Daarna volgt de afwijzing door de Belastingdienst op 19 juli 2023.
6 Naar het oordeel van het College heeft de minister zich gehouden aan het kader dat in de tussenuitspraak is gegeven. Hij heeft, omdat hij de omzet niet aannemelijk vindt, navraag gedaan bij de Belastingdienst en hij heeft nádat de Belastingdienst heeft geconcludeerd dat de suppletieaangifte onjuist is en de omzet op nihil heeft gesteld, de omzet uit de gegevens van de Belastingdienst overgenomen.
7 Uit de mailwisseling leidt het College af dat de Belastingdienst al van plan was om de suppletieaangifte niet te accepteren. Dat blijkt uit het antwoord van de Belastingdienst van 15 juni 2023. Er zijn geen aanwijzingen dat de RVO invloed heeft gehad op de inhoud van het besluit van de Belastingdienst. Uit de mails van de RVO van 16 juni en 21 juni 2023 blijkt wel dat de RVO vervolgens bij de Belastingdienst aandrong op een snel besluit. De gemachtigden van de minister hebben op de zitting erkend dat dit niet op deze manier had moeten gebeuren, en zij hebben aangegeven dat zij begrijpen dat dit wantrouwen opwekt. Uit deze mails en uit het gegeven dat de Belastingdienst vóór de door de RVO doorgegeven datum een besluit heeft genomen, is af te leiden dat de RVO mogelijk invloed heeft gehad op de snelheid waarmee de Belastingdienst heeft besloten, maar er is niet uit af te leiden dat dit gevolgen heeft gehad voor de inhoud.
8 Het College kan alleen oordelen over de herziene beslissingen op bezwaar over de TVLsubsidie. Het College oordeelt niet over de rechtmatigheid van het besluit van de Belastingdienst. Dat betekent dat als uitgangspunt geldt dat de omzet in het referentiekwartaal nihil was. Op de zitting is besproken dat in het geval de Belastingdienst naar aanleiding van het boekenonderzoek alsnog de omzet wijzigt, de onderneming bij de minister een herzieningsverzoek kan indienen.
9 Het College ziet in de mailwisseling geen aanleiding om te oordelen dat de minister het besluit van de Belastingdienst om de omzet op nihil te stellen niet ten grondslag mocht leggen aan de herziene beslissingen op bezwaar. Uit de mailwisseling blijkt niet dat de minister de inhoud van het besluit van de Belastingdienst heeft beïnvloed. Het is dus niet gebleken dat de minister misbruik van zijn bevoegdheden heeft gemaakt. Dat de minister de omzet niet aannemelijk vond, maakt hem nog niet vooringenomen. Zoals in de tussenuitspraak is aangegeven kan dat reden zijn om navraag te doen bij de Belastingdienst, en dat heeft de minister in dit geval ook gedaan.
10 De minister is in de herziene beslissingen op bezwaar terecht uitgegaan van de nihilstelling van de omzet in het referentiekwartaal door de Belastingdienst. Er was daarom geen sprake van omzetverlies. De onderneming had dus geen recht op TVL-subsidie.
11 De beroepen voor zover die zijn gericht tegen de herziene beslissingen op bezwaar zijn ongegrond. Dat betekent dat de onderneming geen TVL-subsidie krijgt.
12 Omdat de oorspronkelijke beslissingen op bezwaar zijn vervangen door de herziene beslissingen op bezwaar ziet het College aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van de onderneming. De onderneming heeft op de zitting verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Daar ziet het College geen aanleiding toe. Het College stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de rechtsbijstand door de gemachtigde vast op € 6.125,- (in beide zaken 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze na de bestuurlijke lus en 1 punt voor de nadere zitting na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Ook ziet het College aanleiding te bepalen dat het door de onderneming betaalde griffierecht (voor beide zaken € 365,-) door de minister moet worden vergoed.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen voor zover die zijn gericht tegen de oorspronkelijke beslissingen op bezwaar van 1 april 2022 en 28 oktober 2022 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen voor zover die zijn gericht tegen de herziene beslissingen op bezwaar van 27 juli 2023 en 28 juli 2023 ongegrond;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 730,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 6.125,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Knijff, in aanwezigheid van L.G. Mulderij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.
w.g. M. van der Knijff De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.