In deze zaak heeft de Stadsbrouwerij B.V. beroep ingesteld tegen de intrekking van een subsidie die was verstrekt op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat had op 12 april 2022 besloten de subsidie van € 39.813,66 in te trekken, omdat de Stadsbrouwerij niet als MKB-onderneming, maar als grote onderneming moest worden aangemerkt. De Stadsbrouwerij had de subsidie aangevraagd als MKB-onderneming, maar de minister concludeerde dat de onderneming verbonden was met andere ondernemingen, waardoor zij niet voldeed aan de criteria voor MKB-ondernemingen.
De Stadsbrouwerij voerde aan dat zij ten onrechte als verbonden onderneming was aangemerkt, omdat zij als afzonderlijke onderneming opereerde en niet de steun ontving die nodig was om haar vaste lasten te dekken. De minister stelde echter dat de Stadsbrouwerij indirect onder de zeggenschap van een andere onderneming viel, wat volgens de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) leidde tot de conclusie dat zij een grote onderneming was. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht de subsidie had ingetrokken, omdat de Stadsbrouwerij onjuiste gegevens had verstrekt bij haar aanvraag.
Het College bevestigde dat de minister bevoegd was om de subsidievaststelling in te trekken op basis van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de belangenafweging die de minister had gemaakt, passend en noodzakelijk was. De Stadsbrouwerij werd veroordeeld in de proceskosten, en de minister moest het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 maart 2024.