ECLI:NL:CBB:2024:143

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
22/1922 tot en met 19/1950 en 19/1953
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van varkenshouderijen tegen de diergezondheidsheffing voor 2018

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 maart 2024, worden de beroepen van 34 varkenshouderijen behandeld tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de diergezondheidsheffing voor het jaar 2018. De varkenshouderijen betogen dat de heffing onterecht is opgelegd voor de afvoer van varkens tussen verschillende bedrijfslocaties van één rechthebbende. Het College oordeelt dat de heffing rechtmatig is, omdat de Gwwd geen definitie van 'bedrijf' bevat en de minister de definitie uit de Regeling identificatie en registratie van dieren mag hanteren. Het College verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt dat de besluiten op bezwaar in stand blijven. De varkenshouderijen hebben onvoldoende bewijs geleverd dat de heffing onevenredig is of in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak benadrukt dat de heffingssystematiek is gebaseerd op het aantal afgevoerde varkens en dat de gevolgen van te late meldingen van bedrijfsoverdrachten voor rekening van de varkenshouderijen komen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 maart 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1922 tot en met 19/1950 en 19/1953

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V. te [plaats 1] ,

[naam 2]te [plaats 2] ,
Maatschap [naam 3]te [plaats 2] ,
[naam 4] B.V. te [plaats 3]
Maatschap [naam 5]te [plaats 4] ,
[naam 6]te [plaats 5] ,
[naam 7]te [plaats 6] ,
[naam 8] C.V. te [plaats 2] ,
VOF [naam 9]te [plaats 7] ,
[naam 10] C.V.te [plaats 2]
[naam 11] V.O.F.te [plaats 9] ,
[naam 12] B.V. te [plaats 10] ,
[naam 13] V.O.F.te [plaats 11] ,
[naam 14] V.O.F.te [plaats 12] ,
Maatschap [naam 15]te [plaats 13] ,
[naam 16] Landbouwbedrijfte [plaats 4] ,
[naam 17]te [plaats 14] ,
[naam 18] B.V. te [plaats 15] ,
[naam 19] Landbouwbedrijfte [plaats 4] ,
[naam 20] B.V.te [plaats 16] ,
[naam 21]te [plaats 17] ,
V.O.F. [naam 22]te [plaats 18] ,
[naam 23]te [plaats 16] ,
[naam 24] V.O.F.te [plaats 19] ,
[naam 25] B.V.te [plaats 20] ,
[naam 26] Varkenshouderijte [plaats 21] ,
[naam 27] B.V.te [plaats 22] ,
[naam 28] B.V.te Hunsel,
[naam 29] B.V.te Sterksel,
[naam 30] V.O.F.te [plaats 21] (de varkenshouderijen)
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt)

Procesverloop

Met afzonderlijke besluiten van verschillende data in maart 2019 (heffingsbesluiten) heeft de minister aan de varkenshouderijen een heffing voor het Diergezondheidsfonds 2018 opgelegd.
Met afzonderlijke besluiten van verschillende data in oktober 2019 heeft de minister de bezwaren van enkele varkenshouderijen deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van de overige varkenshouderijen ongegrond verklaard (besluiten op bezwaar).
De varkenshouderijen hebben tegen de besluiten op bezwaar beroep ingesteld.
Met afzonderlijke besluiten van verschillende data heeft de minister bij een aantal varkenshouderijen een correctiekorting toegepast op de heffing.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De varkenshouderijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het College heeft aan de varkenshouderijen en aan de minister schriftelijk vragen gesteld.
De varkenshouderijen en de minister hebben gereageerd op deze vragen.
De zitting was op 19 september 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: namens de varkenshouderijen mr. J.J.J. de Rooij en [naam 31] en namens de minister mr. M.J.H. van der Burgt, [naam 32] en [naam 33] .
Deze zaken zijn gevoegd behandeld met vier andere zaken. Vervolgens heeft het College de zaken voor het doen van uitspraak gesplitst en bepaald dat heden uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

Inleiding, oordeel en leeswijzer
1.1
Bij het College hebben in totaal 34 varkenshouderijen beroep ingesteld tegen (in bezwaar genomen) besluiten die gaan over de diergezondheidsheffing als bedoeld in artikel 91b en volgende van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd), die de minister heeft opgelegd voor het jaar 2018. In deze uitspraak wordt beslist op dertig van deze beroepen.
1.2
Die beslissing houdt in dat het College de beroepen ongegrond verklaart. De besluiten op bezwaar blijven in stand. Het College volgt niet het betoog van de varkenshouderijen dat de minister ten onrechte een heffing heeft opgelegd voor de afvoer van varkens tussen verschillende bedrijfslocaties van één rechthebbende. Uit de Gwwd volgt dat de diergezondheidsheffing wordt geheven voor het houden van varkens in de uitoefening van een bedrijf. Het aantal gehouden varkens wordt bepaald op basis van het aantal varkens dat in het kalenderjaar uit de stal is afgevoerd. De Gwwd bevat geen definitie van het begrip ‘bedrijf’. Het College oordeelt dat de minister mocht uitgaan van de definitie van ‘bedrijf’ in de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling I&R). Uit deze definitie volgt dat een bedrijf altijd op één locatie is gevestigd en dat elke locatie een eigen Uniek Bedrijfsnummer (UBN) heeft. Dat betekent dat wanneer varkens van een locatie worden afgevoerd naar een andere locatie er sprake is van afvoer, ook als beide locaties toebehoren aan dezelfde rechthebbende. Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het tarief onevenredig en/of in strijd met het gelijkheidsbeginsel is. Enkele varkenshouderijen hebben aangevoerd dat bij de heffing geen rekening is gehouden met een bedrijfsoverdracht. Het College oordeelt dat deze bedrijfsoverdrachten te laat gemeld zijn en dat de gevolgen hiervan voor rekening en risico van de betrokken varkenshouderijen komen.
1.3
Hieronder legt het College uit hoe de heffingssystematiek luidt en wat het beoordelingskader is. Daarna bakent het College af wat ter beoordeling voorligt in verband met de beslissingen van de minister over de aangevoerde bewaren en de door hem toegepaste correctiekorting. Vervolgens motiveert het College zijn oordeel, waarbij eerst de in alle zaken gelijkluidende beroepsgronden afzonderlijk worden besproken. Hierbij gaat het College ook in op wat twee varkenshouderijen hebben aangevoerd over de afvoer van hun varkens in hun bedrijfsspecifieke situatie. Daarna komen de door twee andere varkenshouderijen aangevoerde beroepsgronden in verband een bedrijfsoverdracht nog afzonderlijk aan de orde. Na een conclusie geeft het College zijn beslissing.
Heffingssystematiek en beoordelingskader
2.1
Bij de wet tot Wijziging van de Gwwd en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds (Stb. 2017, 313, Wijzigingswet)) is de Gwwd met ingang van 1 januari 2018 gewijzigd. Daarbij is het heffingenstelsel voor het Diergezondheidsfonds, waaronder ook dat voor de varkenssector, herzien. Wanneer hierna sprake is van de Gwwd wordt daarmee de wet bedoeld, zoals deze na inwerkingtreding van de Wijzigingswet is gaan luiden.
2.2
Op grond van artikel 91c, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gwwd wordt de
diergezondheidsheffing geheven ter zake van het houden in de uitoefening van een bedrijf van varkens. Artikel 91f, eerste lid, van de Gwwd bepaalt dat de diergezondheidsheffing voor het houden van dieren wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort of diercategorie dat in een kalenderjaar wordt gehouden. Op grond van het tweede lid van dit artikel worden bij ministeriële regeling regels gesteld voor de berekeningswijze van het aantal dieren, bedoeld in het eerste lid, welke regels per diersoort of diercategorie kunnen verschillen. Op grond van artikel 91f, derde lid, van de Gwwd kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de wijze waarop het aantal in een kalenderjaar gehouden dieren van een bepaalde diersoort of diercategorie wordt bepaald, indien voor die diersoort of diercategorie in onvoldoende mate gegevens over het aantal gehouden dieren in een kalenderjaar voorhanden zijn om dat aantal op die basis met voldoende zekerheid te kunnen berekenen.
2.3
Voor varkenshouderijen is geregeld dat het aantal gehouden varkens wordt bepaald op basis van het aantal dieren dat in het kalenderjaar uit de stal is afgevoerd (artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing (Stb. 2017, 464)). De minister gaat daarbij uit van de aantallen varkens die zijn geregistreerd in het Identificatie- & Registratiesysteem (I&R-systeem). Het I&R-systeem is een database waarin onder andere alle verplaatsingen, dus aan- en afvoer, worden bijgehouden.
2.4
De tarieven voor de diergezondheidsheffing worden bij algemene maatregel van bestuur per kalenderjaar vastgesteld (artikel 91m van de Gwwd) en berekend naar (voor zover hier van belang) diersoort of diercategorie. De voor het jaar 2018 geldende tarieven zijn vastgesteld in het Besluit diergezondheidsheffing.
2.5
De Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (Regeling preventie) voorziet in een systeem waarbij de contacten tussen varkenshouderijen in Nederland zo veel mogelijk zijn beperkt om zo grootschalige, oncontroleerbare uitbraken van dierziekten zo goed als mogelijk te voorkomen. Varkenshouderijen zijn daarom onderverdeeld in categorieën met een bepaalde bedrijfsstatus (A, B, C, D, E of F). De bedrijfsstatus geeft aan welke specifieke aan- en afvoermogelijkheden een bedrijf heeft. De tarieven van het diergezondheidsfonds zoals deze voor het jaar 2018 golden, zijn voor de varkenssector uniform. Hierbij is dus geen onderscheid gemaakt tussen de aard van de varkenshouderijen of de categorie waartoe de gehouden dieren behoren.
2.6
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beleidsregel correctiekorting
3 De minister heeft met toepassing van de Beleidsregel correctiekorting diergezondheidsheffing varkenshouders 2018 van 5 juni 2019 (Beleidsregel) in een aantal gevallen met afzonderlijke besluiten een correctiekorting toegepast op de heffing voor het jaar 2018. Met de correctiekorting wordt volgens de minister gecorrigeerd dat de heffingssystematiek voor dat jaar voor een specifieke groep varkenshouders leidt tot een onevenredige benadeling ten opzichte van andere varkenshouders. Het gaat hier om fokbedrijven of vermeerderingsbedrijven die biggen afvoeren naar een bedrijf waar speenbiggen worden gehouden, waarbij het fokbedrijf, dan wel het vermeerderingsbedrijf, van dezelfde rechthebbende is als het speenbiggenbedrijf. In de terminologie van de Regeling preventie gaat het om de afvoer van speenbiggen van A-bedrijven naar E-bedrijven en van B-bedrijven naar F-bedrijven.
Over welke beslissingen van de minister gaan de beroepen?
4.1
De varkenshouderijen zijn het niet eens met de heffing voor het Diergezondheidsfonds 2018 die de minister hun heeft opgelegd. Met de besluiten op bezwaar heeft de minister de bezwaren van enkele van de varkenshouderijen deels niet-ontvankelijk verklaard omdat deze zijn gericht tegen het Besluit diergezondheidsfonds en niet tegen het heffingsbesluit. De overige bezwaren van deze varkenshouders zijn ongegrond verklaard. De bezwaren van de andere varkenshouderijen zijn ongegrond verklaard. De beroepen van alle varkenshouderijen zijn alleen gericht tegen de besluiten op bezwaar voor zover daarbij hun bezwaren ongegrond zijn verklaard. De beoordeling van het College is daartoe dus beperkt.
4.2
Voor zover de minister met afzonderlijke besluiten bij een aantal varkenshouderijen een correctiekorting heeft toegepast op de diergezondheidsheffing 2018, zijn de beroepen van deze varkenshouders niet gericht tegen deze besluiten.
Beoordeling door het College
Heffing voor de afvoer van dezelfde varkens tussen verschillende locaties van één bedrijf
5.1
De varkenshouderijen voeren aan dat de minister ten onrechte een heffing heeft opgelegd voor de afvoer van varkens tussen de verschillende locaties van één bedrijf. De varkenshouderijen voeren A-, B-, E- of F-bedrijven, waarvan de biggen onder andere naar een C- of D-bedrijf gaan. Het uitgangspunt in de Gwwd is dat wordt geheven over het aantal varkens dat op een bedrijf is gehouden. Indien er sprake is van één bedrijf dat door één rechthebbende wordt gevoerd en dat bestaat uit verschillende locaties waar verschillende diercategorieën worden gehouden, dan kan aan dat bedrijf niet meermaals een heffing opgelegd worden voor het houden van dezelfde varkens. Dat is ook niet de bedoeling van de wetgever geweest. Een definitie van ‘bedrijf’ of ‘stal’ ontbreekt in de regelgeving. De minister heeft verwezen naar de definitie van ‘bedrijf’ in de Regeling I&R. De minister miskent daarmee dat de Regeling I&R niet één op één van toepassing is. In de Gwwd en het Besluit diergezondheidsheffing wordt niet verwezen naar de Regeling I&R. De Regeling I&R heeft een ander doel en een andere achtergrond en een andere wettelijke grondslag en kan niet zonder meer van toepassing worden verklaard op de diergezondheidsheffing. Voor de uitleg van het begrip ‘bedrijf’ kan aangesloten worden bij de definitie van ‘bedrijf’ zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet. De besluiten op bezwaar kunnen wegens strijdigheid met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven, omdat niet voldoende gemotiveerd is waarom de verschillende locaties als verschillende bedrijven worden aangemerkt.
5.2
De minister stelt zich op het standpunt dat als varkens worden afgevoerd van een bedrijfslocatie naar een andere bedrijfslocatie er sprake is van afvoer als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing, ook als de aan- en afvoerlocatie toebehoren aan dezelfde rechthebbende. Alle locaties waar varkens worden aan- of afgevoerd hebben een eigen UBN. Afvoergegevens worden geregistreerd op UBN-niveau en de status van het bedrijf is gebonden aan het UBN. De nota van toelichting bij artikel 3 van het Besluit diergezondheidsheffing verwijst naar de Regeling I&R om het aantal afgevoerde dieren te kunnen bepalen. Uit de definitie van ‘bedrijf’ in de Regeling I&R volgt dat een bedrijf altijd op één locatie is gevestigd. Er is wat betreft de heffing geen verschil tussen ‘bedrijf’, ‘locatie’, ‘UBN’ of ‘stal’.
5.3.1
Met deze beroepsgrond keren de varkenshouderijen zich tegen de heffing voor afvoer van dezelfde varkens tussen verschillende bedrijfslocaties van één, aan dezelfde rechthebbende toebehorend bedrijf. Het College begrijpt wat zij hierover hebben aangevoerd zo dat zij zich op het standpunt stellen dat de Gwwd zich ertegen verzet dat bij de in artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing gehanteerde maatstaf voor het bepalen van het aantal gehouden varkens gebruik wordt gemaakt van het begrip ‘bedrijf’ als bedoeld in de Regeling I&R. Volgens de varkenshouderijen is dit in strijd met artikel 91c, eerste lid, aanhef en onder f, en artikel 91f, eerste lid, van de Gwwd.
5.3.2
Met deze beroepsgrond vragen de varkenshouderijen het College om een zogenaamde exceptieve toetsing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsfonds aan de in 5.3.1 genoemde bepalingen uit de Gwwd. Het Besluit diergezondheidsheffing is een algemeen verbindend voorschrift (niet zijnde een wet in formele zin). Deze vorm van toetsing houdt ten aanzien van algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn kort gezegd in dat zij door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving, zoals in dit geval de Gwwd.
5.3.3
De memorie van toelichting bij de Wijzigingswet (Kamerstukken II 2016-2017, 34 570, nr. 3, p. 21) vermeldt in verband met artikel 91f van de Gwwd wat betreft de heffingsgrondslag voor het houden van dieren het volgende.
“[…] Criterium is het aantal dieren van een soort dat in een kalenderjaar gehouden wordt. Zoals in paragraaf 4.2 van het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting is aangegeven worden voor de berekeningswijze van het aantal dieren dat in een kalenderjaar is gehouden, bij ministeriële regeling regels gesteld. Dit is nodig omdat verschillende diersoorten en diercategorieën op verschillende wijze gehouden (kunnen) worden, waarbij sommige dieren relatief snel het bedrijf verlaten, zoals vleeskuikens, en andere dieren het hele jaar op het bedrijf blijven, zoals zeugen. In veel gevallen is er een sluitend registratiesysteem waaruit het aantal is af te leiden of te berekenen. RVO.nl, die de diergezondheidsheffing uitvoert, beschikt daardoor in de regel over voldoende gegevens om een heffingsbeschikking te kunnen vaststellen. Indien voor een diersoort of diercategorie onvoldoende registratiegegevens met betrekking tot het werkelijke aantal in een kalenderjaar gehouden dieren voorhanden zijn of kunnen worden opgevraagd, kan bij algemene maatregel van bestuur een andere berekeningswijze van het aantal gehouden dieren worden bepaald. Het is denkbaar dat van een bepaalde diersoort niet (met toepassing van de rekenregels op grond van het tweede lid) kan worden vastgesteld wat het aantal in een kalenderjaar gehouden dieren is, maar wel, bijvoorbeeld, het aantal op het bedrijf aangevoerde dieren of het aantal van het bedrijf afgevoerde dieren. In dat geval moeten de gegevens die benodigd zijn voor het vaststellen van de diergezondheidsheffing voor de desbetreffende heffingplichtige houders van dieren, of producenten door de betrokken houders, andere ondernemers of producenten worden verstrekt, met gebruikmaking van de administratieve gegevens waarover zij beschikken.”
Uit wat hiervoor staat blijkt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om het werkelijke aantal in een kalenderjaar gehouden dieren te bepalen. De wetgever heeft voorzien dat in dat geval gebruik kan worden gemaakt van wel voorhanden zijnde gegevens over bijvoorbeeld het aantal van het bedrijf afgevoerde dieren.
5.3.4
Hierop sluit de bepaling van artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing aan, omdat hierin is geregeld dat het aantal in een kalenderjaar gehouden varkens wordt bepaald op basis van het aantal dieren dat in het kalenderjaar uit de stal is afgevoerd. De nota van toelichting bij het Besluit diergezondheidsheffing (Stb. 2017, 464, p. 7-8) verwijst in verband met deze bepaling naar de Regeling I&R.
“Artikel 3 van dit besluit regelt voor […] varkens, waarmee het aantal afgevoerde dieren als maatstaf wordt gebruikt voor het bepalen van het aantal gehouden dieren. Artikel 91f, derde lid, van de Gwwd biedt daarvoor de grondslag. Varkens worden niet individueel geregistreerd. Wat wel geregistreerd wordt is wanneer de dieren het bedrijf verlaten, om vervoerd te worden naar een ander bedrijf of ten behoeve van slacht of export. Dat schrijft artikel 32 van de Regeling identificatie en registratie van dieren voor.”
Niet in geschil is dat varkens niet individueel worden geregistreerd, zodat niet aan de hand daarvan het werkelijke aantal in een kalenderjaar gehouden dieren kan worden bepaald. Mede gelet op wat hiervoor in 5.3.3 is overwogen, betekent dit dat artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing niet in strijd is met de artikelen 91c, eerste lid, aanhef en onder f, en artikel 91f, eerste lid, van de Gwwd.
5.3.5
Het College ziet ook geen grond voor het oordeel dat deze bepalingen van de Gwwd zich er tegen verzetten dat de minister voor het bepalen van het aantal van een bedrijf afgevoerde varkens uitgaat van de juistheid van de op grond van de Regeling I&R in het I&R-systeem opgenomen gegevens. Die gegevens zijn hier overigens niet in geschil. Varkenshouderijen zijn op grond van artikel 32 van de Regeling I&R verplicht om de afvoer van varkens van het bedrijf te melden. Deze afvoergegevens zijn daardoor niet alleen beschikbaar, maar het I&R-systeem is naar het oordeel van het College daarom ook een voor de minister voor de hand liggende en aanvaardbare bron voor de benodigde afvoergegevens bij de toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing. Hiermee in lijn is dat de minister bij het bepalen van het aantal van een bedrijf afgevoerde varkens uitgaat van de definitie van het begrip ‘bedrijf’ zoals opgenomen in artikel 1 van de Regeling I&R wat betreft varkens. Naar het oordeel van het College is dat uitgangspunt evenmin in strijd met de hiervoor genoemde bepalingen uit de Gwwd. Dit licht het College als volgt toe.
5.3.6
Nadat de varkenshouder daartoe een aanmelding als bedoeld in artikel 2 van de Regeling I&R heeft gedaan, kent de minister hem op grond van artikel 3 van deze regeling een UBN toe ter identificatie van het bedrijf. Artikel 32 van de Regeling I&R bepaalt dat de varkenshouder de afvoer van varkens van zijn bedrijf en de afvoer van dode varkens van zijn bedrijf binnen de daarvoor gestelde termijn meldt aan de minister. Hierbij moet het UBN van het betrokken bedrijf van de varkenshouder worden vermeld en ook de in dat artikel genoemde gegevens wat betreft de bestemming van de varkens. Dit betekent dat de registratie ziet op de varkens die het bedrijf verlaten om vervoerd te worden naar een ander bedrijf of ten behoeve van de slacht of export. Artikel 1 van de Regeling I&R definieert ‘bedrijf’ als een op één locatie op het Nederlands grondgebied gelegen bedrijf als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van Richtlijn 2008/71/EG, voor zover dit begrip betrekking heeft op varkens. Dat onderdeel definieert een bedrijf als een inrichting, constructie of - in het geval van een openluchtfokkerij - plaats waar dieren worden gehouden, gefokt of gehanteerd. Naar het oordeel van het College sluit het standpunt van de minister dat wat betreft de afbakening van het bedrijf voor de berekening van de heffing geen verschil bestaat tussen de termen ‘bedrijf’, ‘locatie’, ‘UBN’ en ‘stal’ aan op deze definities. Hierbij is van belang dat een houder van varkens voor zijn bedrijf op grond van de Regeling I&R een UBN krijgt dat is gekoppeld aan de locatie van zijn bedrijf, zoals de minister ter zitting ook heeft gesteld en volgt uit artikel 2 van de Regeling I&R. Op grond van die bepaling moet de houder van de dieren het adres van het bedrijf waar de dieren worden gehouden verstrekken. Per UBN en dus per bedrijf als bedoeld in de Regeling I&R worden in het I&R-systeem de varkens geregistreerd die uit een stal van het bedrijf zijn afgevoerd. Dat betekent dat als varkens worden afgevoerd van één locatie (met een eigen UBN) naar een andere locatie (met een ander eigen UBN) van dezelfde rechthebbende, deze afvoer op grond van de Regeling I&R moet worden gemeld en dat deze gegevens op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing mogen worden gebruikt voor de berekening van de heffing. De stelling van de varkenshouderijen dat de Regeling I&R een ander doel heeft dan de bepalingen uit de Gwwd die zien op de diergezondheidsheffing, en dat daarom niet kan worden aangesloten bij de definities uit de Regeling I&R volgt het College niet. Zowel de Gwwd als de Regeling I&R hebben (mede) ten doel om risico’s op het gebied van dier- en volksgezondheid te beperken.
5.3.7
Het begrip ‘bedrijf’ uit artikel 91e van de Gwwd sluit naar het oordeel van het College niet uit dat de minister bij de toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing uitgaat van de definitie van het begrip ‘bedrijf’ in de Regeling I&R. Op grond van artikel 91e van de Gwwd wordt de diergezondheidsheffing voor het houden van dieren in de uitoefening van een bedrijf geheven van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die, of het samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat, een bedrijf voert waar de dieren gehouden worden. Het begrip ‘bedrijf’ is in de Gwwd niet in het algemeen en ook niet voor de diergezondheidsheffing in het bijzonder gedefinieerd. De in artikel 1, tweede lid, van de Gwwd neergelegde definitie van bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet is uitsluitend van belang voor de toepassing van het hier niet aan de orde zijnde bij of krachtens artikel 96a van de Gwwd bepaalde overgangsrecht. Het College volgt dan ook niet het betoog van de varkenshouderijen dat voor de uitleg van het begrip ‘bedrijf’ in artikel 91e, van de Gwwd bij deze definitie moet worden aangesloten. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2016-2017, 34 570, nr. 3, p. 16 en 17) staat dat moet worden aangesloten bij het spraakgebruik, waarbij de wetgever vooral het oog gehad lijkt te hebben op de betekenis van dat begrip in de zinsnede ‘in de uitoefening van een bedrijf’ als genoemd in artikel 91e van de Gwwd en niet op de zinsnede ‘een bedrijf voert waar de dieren gehouden worden’ in dat artikel. Hier is niet in geschil dat de varkenshouders bedrijfsmatig varkens houden. De Regeling I&R gaat uit van de verplichting dat de houder van dieren, zoals varkens, een UBN als bedoeld in die regeling aanvraagt voor zijn bedrijf en de op grond van deze regeling vereiste meldingen wat betreft onder meer de verplaatsingen van de dieren, zoals de afvoer van varkens, aan de minister doet. Zoals volgt uit artikel 2 van de Regeling I&R gaat het daarbij om het bedrijf waar de dieren worden gehouden. Het College ziet niet in dat deze in het kader van de Regeling I&R gelegde koppeling tussen de houder van de varkens en het bedrijf waarvoor een UBN is aangevraagd en verkregen, niet aansluit bij het ‘voeren van een bedrijf waar de dieren worden gehouden’, zoals vermeld in artikel 91e van de Gwwd. Wat de varkenshouderijen hebben aangevoerd in verband met hun bedrijfsstructuur maakt dus niet dat de minister in strijd handelt met genoemde wettelijke bepaling door uit te gaan van de definitie van het begrip bedrijf in de Regeling I&R.
5.3.8
Gelet op wat in 5.3.1 tot en met 5.3.7 is overwogen, slaagt de beroepsgrond niet.
Heffing voor de afvoer van dezelfde varkens in de specifieke bedrijfssituaties van Landbouwbedrijf [naam 16] (19/1937) en [naam 20] (19/1941)
6.1
Landbouwbedrijf [naam 16] en [naam 20] hebben aangevoerd dat zij stallen huren van een andere partij. Vanuit hun eigen bedrijf worden hun varkens naar deze stallen verplaatst en daar gehouden, terwijl de varkens hun economisch eigendom blijven. Beide varkenshouderijen betogen dat aldus sprake is van bedrijfsinterne verplaatsingen, waarvoor geen heffingen mogen worden opgelegd.
6.2
Het College stelt vast dat van twee bedrijfslocaties van het Landbouwbedrijf [naam 16] (UBN [… 1] en UBN [… 2] ) varkens worden verplaatst naar een huurstal van J.P.M Peters (UBN [… 3] ). Van [naam 20] (UBN [… 4] ) worden varkens verplaatst naar huurstallen van A.P.J. Smeets (UBN [… 5] ) en [naam 23] (UBN [… 6] ). Het gaat hier dus om afvoer van varkens van de ene bedrijfslocatie (met een eigen UBN) naar een andere bedrijfslocatie (met een ander UBN). Gelet op wat hiervoor is overwogen in 5.3.6 is dat afvoer als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing. Daarbij is niet van belang dat de varkens worden verplaatst naar door Landbouwbedrijf [naam 16] en [naam 20] gehuurde stallen. Wat betreft de door [naam 20] genoemde omstandigheid dat [naam 23] “de feitelijke persoon ‘achter’ [naam 20] ” is, geldt dat wanneer varkens van één bedrijfslocatie (met een eigen UBN) worden afgevoerd naar een andere bedrijfslocatie (met een ander UBN) sprake is van afvoer als bedoeld in genoemde bepaling, ook als beide bedrijfslocaties toebehoren aan dezelfde rechthebbende.
6.3
De heffingen voor de hiervoor genoemde verplaatsingen zijn dus evenmin in strijd met artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing en artikel 91c, eerste lid, aanhef en onder f, en artikel 91f, eerste lid, van de Gwwd.
Evenredigheid en gelijkheid
7.1
De varkenshouderijen voeren aan dat ten onrechte geen differentiatie is aangebracht naar bedrijfscategorieën bij het vaststellen van het tarief. Door de verschillende bedrijfsstructuren die varkenshouderijen hanteren, is de heffing in een aantal gevallen onevenredig. Met de correctiekorting heeft de minister weliswaar gecorrigeerd dat de heffingssystematiek voor een specifieke groep varkenshouderijen leidt tot een onevenredige benadeling ten opzichte andere varkenshouders, maar daarbij heeft de minister een aantal situaties over het hoofd gezien. Het gaat met name om varkenshouderijen die varkens afvoeren van een A- of B- bedrijf of E- of F- bedrijf naar een C- of D-bedrijf met dezelfde rechthebbende. In deze situaties is ten onrechte geen correctiekorting toegepast en dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
7.2
De minister stelt zich op het standpunt dat het tarief van de diergezondheidsheffing niet onevenredig is. Er is in het kader van de Beleidsregel een gerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen afvoer van een A-bedrijf naar een E-bedrijf en van een B-bedrijf naar een F-bedrijf. Een varkenshouderij kan een E-status krijgen als deze speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één A-bedrijf waarmee een vaste relatie is aangegaan. En een varkenshouderij kan een F-status krijgen als deze speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één B-bedrijf, waarmee een vaste relatie is aangegaan. Hieruit volgt dat er sprake is van een exclusieve en vaste relatie tussen een A-bedrijf en een E-bedrijf en tussen een B-bedrijf en een F-bedrijf. Wanneer dieren worden vervoerd tussen deze bedrijven is sprake van een verminderd veterinair risico. Uit de Regeling preventie volgt dat C-bedrijven of D-bedrijven geen dergelijke verplichte exclusieve en vaste relatie met een A-/B-bedrijf of een E-/F-bedrijf hebben. Wanneer wordt afgevoerd van een A-/B-bedrijf of een E-/F-bedrijf naar een C-bedrijf of een D-bedrijf is geen sprake van afvoer binnen één schakel van de keten. Van een gelijke situatie en dus van schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
7.3.1
Het College begrijpt deze beroepsgrond zo dat de varkenshouderijen zich op het standpunt stellen dat artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing wegens strijd met het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Dit omdat hierin één uniform tarief gehanteerd wordt zonder dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende categorieën bedrijven als bedoeld in de Regeling preventie en verder ook de verplaatsingen zoals besproken in 6.1 en 6.2.
7.3.2
Ook bij deze beroepsgrond gaat het om een vorm van exceptieve toetsing van een bepaling uit het Besluit diergezondheidsheffing. Hierbij dient het College te bezien of artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor de heffingsbesluiten. Daarbij vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, een belangrijk richtsnoer (zie de uitspraak van het College van 15 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:116).
7.3.3
Het uitgangspunt voor het stelsel van de diergezondheidsheffing is dat de kosten die de overheid maakt voor de bestrijding en preventie van dierziekten (voor zover die niet gefinancierd worden door EU-bijdragen) in beginsel gedragen moeten worden door het betrokken bedrijfsleven. In de nota van toelichting bij het Besluit diergezondheidsheffing (Stb. 2017, 464, p. 16-17) is de totstandkoming van het tarief als volgt toegelicht.
“Als uitgangspunt voor de berekening van de tarieven per varken is het aantal dieren uit 2016 gebruikt dat is afgevoerd vanaf een varkenshouderij. In dat jaar werden 9.568.393 varkens vanaf een varkenshouderij geëxporteerd, 14.107.885 varkens afgevoerd naar de slacht, 1.291.784 dieren werden afgevoerd naar een verzamelplaats (ten behoeve van export of slacht) en 16.434.577 varkens vervoerd naar een andere varkenshouderij. In totaal ging het dus om 41.625.981 varkens.
Zoals uit de tabel blijkt, is het tarief opgebouwd uit kosten voor preventie en bestrijding, uitvoeringskosten en een deel crisisreserve. In deze tarieven is een aandeel opgenomen voor de kosten voor financiering van activiteiten die de Stichting Diergeneesmiddelenautoriteit ontplooit met betrekking tot transparantie van het antibioticagebruik in de dierhouderij. Zie daarvoor ook de toelichting bij het tarief voor het houden van pluimvee, kalkoenen en eenden.
In de varkenssector werd tot en met 2017 geen heffing opgelegd omdat hier nog reserves beschikbaar waren van het voormalige productschap. Aangezien die reserves inmiddels op zijn, wordt aan varkenshouders vanaf 2018 wel een heffing opgelegd. Dat leidt ertoe dat uitvoeringskosten voor het opleggen van de heffing ook zijn meegenomen in het tarief. Om ook in de toekomst voorbereid te zijn op onverwachte kosten wordt een reserve meegenomen in het tarief. De crisisreserve van 20% van het plafondbedrag (€ 9.800.000) wordt voor de helft meegenomen in het jaartarief. De 20% reserve wordt dus in twee jaar opgebouwd. Het totaal begrote bedrag van € 8.189.000 voor 2018 gedeeld door 41.625.981 dieren levert een tarief op van € 0,1967 per varken.”
7.3.4
Bij de toetsing van het tarief aan het evenredigheidsbeginsel acht het College van belang dat er geen aanwijzingen zijn dat de regelgever al bij de voorbereiding en vaststelling van het Besluit diergezondheidsheffing op 25 november 2017 bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn met mogelijk onevenwichtige heffingen voor delen van die sector, wanneer geen differentiatie zou worden aangebracht naar bedrijfscategorieën bij het vaststellen van het tarief voor het jaar 2018 overeenkomstig de indeling in categorieën in de Regeling preventie en in lijn met het standpunt van de varkenshouderijen in deze zaken. In het ontbreken van die differentiatie ziet het College daarom onvoldoende grond voor het oordeel dat het in artikel 11 van het Besluit vastgestelde uniforme tarief de toets aan het evenredigheidsbeginsel niet kan doorstaan. Het College licht dit als volgt toe.
De toelichting bij het Besluit diergezondheidsheffing bevat geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat de regelgever bekend was of kon zijn met de door de varkenshouderijen bedoelde onevenwichtigheid. Uit die toelichting blijkt dat de Producenten Organisatie Varkenshouders (POV) in haar reactie in het kader van de internetconsultatie over het ontwerp van het Besluit diergezondheidsheffing en het naar aanleiding van deze reactie met de POV gevoerde overleg daarop niet heeft gewezen en aandacht voor een oplossing heeft gevraagd. De POV ondersteunde dat het aantal afgevoerde dieren als maatstaf voor de heffing wordt gebruikt, maar meende dat de kosten niet evenwichtig waren verdeeld omdat alleen voor de afvoer voor slacht en export heffingen zouden worden opgelegd. Volgens de toelichting stelde een tweede niet nader genoemde respondent dit zelfde punt in de internetconsultatie aan de orde. In genoemd overleg is aan de orde gekomen dat de kosten evenwichtiger over de varkenssector worden verdeeld wanneer ook voor de afvoer van varkens naar een ander varkensbedrijf een heffing moet worden betaald. Het tarief wordt dan berekend over een groter aantal dieren met als gevolg dat het tarief lager wordt. Dit heeft geleid tot aanpassing in de definitieve tekst van artikel 3 van het Besluit diergezondheidsheffing en de hoogte van het in artikel 11 vastgestelde tarief.
Pas na de vaststelling en inwerkingtreding van het Besluit diergezondheidsheffing met ingang van 1 januari 2018 heeft de POV in een brief aan het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) van 30 maart 2018 gepleit voor een vorm van gedifferentieerde tariefstelling over de verschillende bedrijfscategorieën genoemd in de Regeling preventie. Naar aanleiding hiervan is met de POV overleg gevoerd over de mogelijkheden om in de tarieven rekening te houden met de aard van de varkensbedrijven en de marktwaarde van de dieren, zoals is vermeld in de toelichting bij het Besluit van 27 augustus 2018 tot wijziging van het Besluit diergezondheidsheffing in verband met wijziging van de heffingstarieven per 2019 (Stb. 2018, 303). Dat besluit voorziet er in dat de tarieven voor varkenshouders worden gedifferentieerd naar zes categorieën van bedrijven, waarbij niet alleen rekening is gehouden met het bedrijfstype maar ook met de herkomst en de bestemming van het dier.
Vervolgens heeft de POV in haar brief aan het ministerie van LNV van 4 april 2019 aandacht gevraagd voor varkenshouders die hun gespeende biggen opfokken op een eigen E-/F-locatie met een apart UBN en dat zij voor die locaties voor twee keer de volledige heffing worden aangeslagen. Volgens deze brief vinden leden van de POV dat zij hierdoor onevenredig zwaar worden aangeslagen. Naar aanleiding hiervan heeft de minister op 5 juni 2019 de Beleidsregel vastgesteld om hieraan tegemoet te komen. Met de Beleidsregel heeft de minister voor een specifieke groep varkenshouders een correctiekorting toegepast. Het gaat hierbij om de afvoer van speenbiggen van A-bedrijven naar E-bedrijven en van B-bedrijven naar F-bedrijven. Niet gebleken is dat vanuit de varkenssector uitdrukkelijk toen ook al aan de orde is gesteld dat de tariefstelling voor de heffing voor het jaar 2018 voor varkenshouderijen die varkens afvoeren van een A- of B- bedrijf of E- of F- bedrijf naar een C- of D-bedrijf of de hiervoor bedoelde interne bedrijfsverplaatsingen onevenredig uitpakt.
7.3.5
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel ziet het College geen grond voor het oordeel dat de laatstgenoemde afvoersituaties op één lijn moeten worden gesteld met de afvoersituaties waarvoor de minister de Beleidsregel tot stand heeft gebracht. De minister heeft afdoende toegelicht dat er een relevant verschil bestaat tussen enerzijds de afvoer van varkens van A-bedrijven naar E-bedrijven en van B-bedrijven naar F-bedrijven en anderzijds de afvoer van varkens van A- en B-bedrijven of E- en F-bedrijven naar C- en D-bedrijven met dezelfde rechthebbende. Er is volgens de Regeling preventie immers alleen sprake van een exclusieve en vaste relatie tussen een A-bedrijf en een E-bedrijf en tussen een B-bedrijf en een F-bedrijf. Wanneer varkens worden vervoerd tussen deze bedrijven is sprake van een verminderd veterinair risico. Dit is niet het geval bij afvoer van varkens van A- en B-bedrijven of E- en F-bedrijven naar C- en D-bedrijven met dezelfde rechthebbende en evenmin in de hiervoor bedoelde verplaatsingen. Van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld is dan ook geen sprake. De Beleidsregel geeft het College daarom geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel doordat daarbij geen rekening is gehouden met de door de varkenshouderijen bedoelde afvoer van varkens.
7.3.6
Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet het College geen aanleiding het in artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing vastgestelde tarief voor varkens wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel buiten toepassing te laten. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Bedrijfsoverdrachten door [naam 21] (19/1942) en [naam 25] (19/1946)
8.1
[naam 21] en [naam 25] hebben aangevoerd dat de minister bij de heffing ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het gegeven dat met terugwerkende kracht een bedrijfsoverdracht is gemeld.
8.2
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Regeling I&R moet de houder van dieren opgave doen van iedere wijziging van de gegevens bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Regeling I&R binnen 30 dagen nadat deze wijziging zich heeft voorgedaan onder vermelding van het UBN van het betrokken bedrijf. Op grond van die laatste bepaling gaat het onder meer om gegevens over de naam, adres en woonplaats van de houder en voor zover de houder een rechtspersoon betreft, de datum van oprichting en het inschrijfnummer van de houder bij de Kamer van Koophandel. [naam 21] heeft op 22 oktober 2019 een melding gedaan van een bedrijfsoverdracht per 1 januari 2017. [naam 25] heeft op 11 februari 2019 een bedrijfsoverdracht per 1 januari 2018 gemeld. In beide gevallen is de melding (veel) te laat gedaan en de gevolgen daarvan komen dan ook voor rekening en risico van deze varkenshouderijen. De minister heeft [naam 21] en [naam 25] dan ook terecht een heffing opgelegd.
Slotsom
9. De slotsom is dat de beroepen ongegrond zullen worden verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. T. Pavićević en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2024.
S.C. Stuldreher E. van Kampen

Bijlage

Richtlijn 2008/71/EG
Artikel 2
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
b) „bedrijf”: een inrichting, constructie of - in het geval van een openluchtfokkerij - plaats waar dieren worden gehouden, gefokt of gehanteerd;
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, zoals deze wet luidde tot 21 april 2021
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: [---]
houder: eigenaar, houder of hoeder; […]
2. Voor de toepassing van het bij of krachtens artikel 96a bepaalde wordt verstaan onder bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet.
Artikel 91b
Onder de naam diergezondheidsheffing worden heffingen geheven ter bestrijding van de kosten:
a. bedoeld in de artikelen 83 en 88, vijfde lid, voor zover die kosten noodzakelijk zijn met het oog op de bestrijding van op grond van artikel 15, eerste lid, aangewezen besmettelijke ziekten bij diersoorten die bij of krachtens de artikelen 91c en 91d zijn aangewezen, dan wel met het oog op het weren van de op grond van artikel 15, eerste lid, aangewezen besmettelijke dierziekten of van andere dierziekten;
[…]
Artikel 91c
1. De diergezondheidsheffing wordt geheven ter zake van het houden in de uitoefening van een bedrijf van:
[…]
f. varkens;
Artikel 91e
De diergezondheidsheffing wordt geheven:
voor het houden van dieren in de uitoefening van een bedrijf: van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die, of het samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat, een bedrijf voert waar de dieren gehouden worden;
voor het houden van dieren anders dan in de uitoefening van een bedrijf: van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die, of het samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat de dieren houdt.
Artikel 91f
De diergezondheidsheffing voor het houden van dieren wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort of diercategorie dat in een kalenderjaar wordt gehouden.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de berekeningswijze van het aantal dieren, bedoeld in het eerste lid, welke regels per diersoort of diercategorie kunnen verschillen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het aantal in een kalenderjaar gehouden dieren van een bepaalde diersoort of diercategorie wordt bepaald, indien voor die diersoort of diercategorie in onvoldoende mate gegevens over het aantal gehouden dieren in een kalenderjaar voorhanden zijn om dat aantal op die basis met voldoende zekerheid te kunnen berekenen.
[…]
Artikel 91m
De tarieven voor de diergezondheidsheffing worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
De in het eerste lid bedoelde tarieven worden per kalenderjaar vastgesteld.
De bekendmaking van de tarieven geschiedt uiterlijk 31 december voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de tarieven worden vastgesteld door publicatie van de in het eerste lid bedoelde maatregel in het Staatsblad.
Artikel 93
1. De diergezondheidsheffing wordt door Onze Minister per kalenderjaar geheven.
Besluit diergezondheidsheffing
Artikel 3
1. Het aantal in een kalenderjaar gehouden varkens wordt bepaald op basis van het aantal dieren dat in het kalenderjaar uit de stal is afgevoerd.
Artikel 11
Het tarief voor de diergezondheidsheffing ter zake van het houden van varkens bedraagt € 0,1967 per varken.
Regeling identificatie en registratie van dieren
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
bedrijf:op één locatie op het Nederlands grondgebied gelegen: […]
bedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 2008/71/EG, voor zover dit begrip betrekking heeft op varkens, of
Artikel 2
De houder van dieren, met uitzondering van de houder van paardachtigen, meldt zich binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop hij dieren is gaan houden aan bij de minister.
De aanmelding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.
Bij de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, verstrekt de houder de volgende gegevens:
a. naam, adres en woonplaats van de houder;
b. voor zover de houder een natuurlijke persoon is, de geboortedatum en het geslacht van de houder;
c. voor zover de houder een rechtspersoon betreft, de datum van oprichting en het inschrijfnummer van de houder bij de Kamer van Koophandel;
d. adres van het bedrijf waar de dieren worden gehouden;
e. de gehouden diersoorten;
f. voor zover de houder varkens houdt, de gegevens, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a en d, van beschikking 2000/678/EG.
Artikel 4
1. Van iedere wijziging van de gegevens, bedoeld in artikel 2, derde lid, doet de houder binnen 30 dagen nadat deze wijziging zich heeft voorgedaan opgave onder vermelding van het UBN van het betrokken bedrijf.
[…]
Artikel 32
De houder meldt de aan- en afvoer van varkens op, onderscheidenlijk van zijn bedrijf en de afvoer van dode varkens van zijn bedrijf binnen twee werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, aan de minister.
De melding bevat de volgende gegevens:
a. het UBN van het betrokken bedrijf;
b. het UBN van het bedrijf van herkomst of van het bedrijf van bestemming van de varkens;
c. in voorkomend geval land van herkomst of land van bestemming;
d. indien het de aanvoer van varkens van buiten Nederland of de afvoer van varkens naar buiten Nederland betreft, het nummer van het gezondheidscertificaat;
e. het aantal en het soort varkens;
f. de datum, en
g. het kenteken van elke vervoerseenheid.
3. De houder doet de melding, bedoeld in het eerste lid, in een databank die op grond van artikel 38hh, eerste lid, door de minister is aangewezen als databank voor de melding van de gegevens als bedoeld in het tweede lid.
4. Het derde lid is tevens van toepassing op een melding die niet binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, is gedaan.
5. Indien de houder de melding, bedoeld in het eerste lid, heeft nagelaten of bij de melding onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, kan hierin op kosten van de nalatige houder door de minister worden voorzien.
6. Indien de minister meerdere databanken aanwijst, volstaat melding bij een van de databanken.
7. Indien de minister geen databank heeft aangewezen, meldt de houder de gegevens, bedoeld in het tweede lid, bij de minister met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.
8. Indien blijkt dat gegevens als bedoeld in het tweede lid, niet juist of volledig zijn, verstrekt de houder de gecorrigeerde gegevens.
9. De houder registreert de gecorrigeerde gegevens, bedoeld in het achtste lid, binnen twee werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag dat de houder op de hoogte is gesteld van de onjuistheid of onvolledigheid van de gegevens of de onjuistheid of onvolledigheid heeft vastgesteld in het geval hij hiervan niet op de hoogte is gesteld.
Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s
Artikel 29b Aanwijzing A-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een A-bedrijf, indien het bedrijf ten genoegen van de minister aantoont te voldoen aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden.
Een A-bedrijf voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen;
b. indien het bedrijf beschikt over een toevoegstal, voldoen inrichting en gebruik aan de in bijlage 24 opgenomen eisen;
c. een dierenarts neemt eenmaal per maand monsters van de aanwezige varkens overeenkomstig de procedure van bijlage 25 ten behoeve van serologisch onderzoek door een erkend laboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria als het gaat om de ziekte van Aujeszky en door Wageningen Bioveterinary Research als het gaat om klassieke varkenspest;
d. op het bedrijf is een douche aanwezig, die is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de ingang van het varkenshouderijbedrijf, waarvan bezoekers van het varkenshouderijbedrijf voorafgaand aan het betreden van de stallen gebruik maken;
e. het bedrijf is voorzien van een erfafscheiding waardoor het betreden van het varkenshouderijbedrijf zonder de medewerking van de varkenshouder niet mogelijk is;
f. op het bedrijf is een voorziening voor reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen aanwezig.
3. De varkenshouder stelt de uitslag van het serologisch onderzoek beschikbaar aan de minister waaruit moet blijken dat geen varkens zijn aangetroffen waarvan het bloed antilichamen tegen klassieke varkenspest of gB-antilichamen tegen de ziekte van Aujeszky bevat.
Artikel 29c Aanwijzing B-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een B-bedrijf, indien op het varkenshouderijbedrijf vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen.
Artikel 29d Aanwijzing C-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een C-bedrijf, indien het bedrijf biggen opfokt tot geslachtsrijpe varkens en ten genoegen van de minister aantoont te voldoen aan de in artikel 29b, tweede lid, onderdelen c tot en met f en derde lid, gestelde voorwaarden.
Artikel 29e Aanwijzing E-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een E-bedrijf, indien het bedrijf speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één A-bedrijf waarmee een vaste relatie is aangegaan en het bedrijf ten genoegen aantoont te voldoen aan de in artikel 29b, tweede lid, onderdelen c tot en met f en derde lid, gestelde voorwaarden.
Artikel 29f Aanwijzing F-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een F-bedrijf, indien het bedrijf speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één B-bedrijf waarmee een vaste relatie is aangegaan.
Artikel 29h Bedrijven met een D-status
Een varkenshouderijbedrijf of een locatie waar 5 of meer varkens worden gehouden waarvoor geen aanvraag voor een status bij de minister is ingediend, heeft de status D-bedrijf.
Beleidsregel correctiekorting diergezondheidsheffing varkenshouders 2018
Artikel 2
Op de diergezondheidsheffing die over 2018 is geheven van een varkenshouder, wordt een bedrag in mindering gebracht als deze aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:
a. de heffing heeft betrekking op het houden van biggen op een A- of een B-bedrijf die in 2018 zijn afgevoerd naar een E- of F-bedrijf;
b. de biggen, bedoeld in onderdeel a, zijn in 2018 afgevoerd van het E- of F-bedrijf;
c. de varkenshouder is rechthebbende van het desbetreffende A- en E-bedrijf, dan wel het desbetreffende B- en F-bedrijf als bedoeld in de onderdelen a en b.
Artikel 3
Het bedrag, bedoeld in artikel 2, wordt bepaald door het aantal dieren, bedoeld in de volgende onderdelen, te vermenigvuldigen met het volgende correctietarief:
 a.€ 0,1967 per big die is afgevoerd van een A-bedrijf naar een E-bedrijf;
 b.€ 0,1967 per big die is afgevoerd van een B-bedrijf naar een F-bedrijf.