ECLI:NL:CBB:2024:142

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
19/1799
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van varkenshouderijen tegen de diergezondheidsheffing voor 2018

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd op 5 maart 2024, wordt het beroep van 34 varkenshouderijen behandeld tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de diergezondheidsheffing voor het jaar 2018. De varkenshouderijen, waaronder [naam 1], hebben bezwaar gemaakt tegen de opgelegde heffing, die volgens hen onevenredig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel is. Het College oordeelt dat het beroep ongegrond is en het besluit op bezwaar in stand blijft. De heffing van € 0,1967 per varken wordt als rechtmatig beschouwd, omdat het College geen aanleiding ziet om te concluderen dat het tarief niet in overeenstemming is met de wetgeving of dat het niet zorgvuldig is vastgesteld. De uitspraak behandelt ook de heffingssystematiek en de relevante wetgeving, waaronder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Besluit diergezondheidsheffing. Het College concludeert dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de varkenshouderijen en dat de heffing niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1799

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2024 in de zaak tussen

[naam 1] te [plaats]

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt)

Procesverloop

Met het besluit van 6 maart 2019 (heffingsbesluit) heeft de minister aan [naam 1] een heffing voor het Diergezondheidsfonds 2018 opgelegd.
Met het besluit van 22 oktober 2019 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard (besluit op bezwaar).
[naam 1] heeft tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[naam 1] heeft aanvullende stukken ingediend.
Het College heeft aan partijen schriftelijk vragen gesteld.
Partijen hebben gereageerd op deze vragen.
De zitting was op 19 september 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 1] , bijgestaan door mr. J.T. Fuller en namens de minister mr. M.J.H. van der Burgt, [naam 2] en [naam 3] .
Deze zaken zijn gevoegd behandeld met 33 andere zaken. Vervolgens heeft het College de zaken voor het doen van uitspraak gesplitst en bepaald dat heden uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

Inleiding, oordeel en leeswijzer
1.1
Bij het College hebben in totaal 34 varkenshouderijen beroep ingesteld tegen (in bezwaar genomen) besluiten die gaan over de diergezondheidsheffing als bedoeld in artikel 91b en volgende van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd), die de minister heeft opgelegd voor het jaar 2018. In deze uitspraak wordt beslist op één van deze beroepen.
1.2
Die beslissing houdt in dat het College het beroep ongegrond verklaart. Het besluit op bezwaar blijft in stand. In wat [naam 1] heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat het tarief onevenredig en/of in strijd met het gelijkheidsbeginsel is.
1.3
Hieronder legt het College uit hoe de heffingssystematiek luidt en wat het beoordelingskader is. Daarna bespreekt het College de beroepsgronden en motiveert hij zijn oordeel daarover. Na een conclusie geeft het College zijn beslissing.
Heffingssystematiek en beoordelingskader
2.1
Bij de wet tot Wijziging van de Gwwd en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds (Stb. 2017, 313, Wijzigingswet)) is de Gwwd met ingang van 1 januari 2018 gewijzigd. Daarbij is het heffingenstelsel voor het Diergezondheidsfonds, waaronder ook dat voor de varkenssector, herzien. Wanneer hierna sprake is van de Gwwd wordt daarmee de wet bedoeld, zoals deze na inwerkingtreding van de Wijzigingswet is gaan luiden.E
2.2
Op grond van artikel 91c, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gwwd wordt de diergezondheidsheffing geheven ter zake van het houden in de uitoefening van een bedrijf van varkens. Artikel 91f, eerste lid, van de Gwwd bepaalt dat de diergezondheidsheffing voor het houden van dieren wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort of diercategorie dat in een kalenderjaar wordt gehouden. Op grond van het tweede lid van dit artikel worden bij ministeriële regeling regels gesteld voor de berekeningswijze van het aantal dieren, bedoeld in het eerste lid, welke regels per diersoort of diercategorie kunnen verschillen. Op grond van artikel 91f, derde lid, van de Gwwd kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de wijze waarop het aantal in een kalenderjaar gehouden dieren van een bepaalde diersoort of diercategorie wordt bepaald, indien voor die diersoort of diercategorie in onvoldoende mate gegevens over het aantal gehouden dieren in een kalenderjaar voorhanden zijn om dat aantal op die basis met voldoende zekerheid te kunnen berekenen.
2.3
Voor varkenshouderijen is geregeld dat het aantal gehouden varkens wordt bepaald op basis van het aantal dieren dat in het kalenderjaar uit de stal is afgevoerd (artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing (Stb. 2017, 464)). De minister gaat daarbij uit van de aantallen varkens die zijn geregistreerd in het Identificatie- & Registratiesysteem (I&R-systeem). Het I&R-systeem is een database waarin onder andere alle verplaatsingen, dus aan- en afvoer, worden bijgehouden.
2.4
De tarieven voor de diergezondheidsheffing worden bij algemene maatregel van bestuur per kalenderjaar vastgesteld (artikel 91m van de Gwwd) en berekend naar (voor zover hier van belang) diersoort of diercategorie. De voor het jaar 2018 geldende tarieven zijn vastgesteld in het Besluit diergezondheidsheffing.
2.5
De Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (Regeling preventie) voorziet in een systeem waarbij de contacten tussen varkenshouderijen in Nederland zo veel mogelijk zijn beperkt om zo grootschalige, oncontroleerbare uitbraken van dierziekten zo goed als mogelijk te voorkomen. Varkenshouderijen zijn daarom onderverdeeld in categorieën met een bepaalde bedrijfsstatus (A, B, C, D, E of F). De bedrijfsstatus geeft aan welke specifieke aan- en afvoermogelijkheden een bedrijf heeft. De tarieven van het diergezondheidsfonds zoals deze voor het jaar 2018 golden, zijn voor de varkenssector uniform. Hierbij is dus geen onderscheid gemaakt tussen de aard van de varkenshouderijen of de categorie waartoe de gehouden dieren behoren.
2.6
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beleidsregel correctiekorting
3 De minister heeft met toepassing van de Beleidsregel correctiekorting diergezondheidsheffing varkenshouders 2018 van 5 juni 2019 (Beleidsregel) in een aantal gevallen met afzonderlijke besluiten een correctiekorting toegepast op de heffing voor het jaar 2018. Met de correctiekorting wordt volgens de minister gecorrigeerd dat de heffingssystematiek voor dat jaar voor een specifieke groep varkenshouders leidt tot een onevenredige benadeling ten opzichte van andere varkenshouders. Het gaat hier om fokbedrijven of vermeerderingsbedrijven die biggen afvoeren naar een bedrijf waar speenbiggen worden gehouden, waarbij het fokbedrijf, dan wel het vermeerderingsbedrijf, van dezelfde rechthebbende is als het speenbiggenbedrijf. In de terminologie van de Regeling preventie gaat het om de afvoer van speenbiggen van A-bedrijven naar E-bedrijven en van B-bedrijven naar F-bedrijven.
Beoordeling door het College
Evenredigheid en gelijkheid
4.1
[naam 1] voert aan dat het toepassen van een tarief van € 0,1967 per varken, zonder enige vorm van differentiatie, geen rekening houdt met de aard van de varkensbedrijven en de marktwaarde van de dieren. Dat is in strijd met het zorgvuldigheids- het motiverings-, het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel. [naam 1] fokt op zijn bedrijf speenbiggen op voor andere varkenshouders. Deze speenbiggen worden aan zijn bedrijf geleverd als ze ongeveer 3,5 tot 4 weken oud zijn. Vervolgens staan ze ongeveer 8 weken op het bedrijf voordat ze worden afgevoerd naar vleesvarkenshouders die de varkens doorfokken tot ze rijp zijn voor de slacht. De normale bedrijfsvoering van [naam 1] is erop gericht dat zijn bedrijf een vaste leverancier van de speenbiggen heeft. Een dergelijk vermeerderingsbedrijf kwalificeert als een B-bedrijf zoals bedoeld in de Regeling preventie. Volgens [naam 1] liet zijn bedrijf zich in elk geval tot oktober 2018 kwalificeren als een F-bedrijf. De speenbiggen verblijven slechts korte tijd op het bedrijf en er is een grote doorstroom van dieren. Hierdoor moet [naam 1] een relatief hoge heffing betalen in vergelijking met varkenshouderijen waar de varkens vanaf de geboorte tot aan de slacht worden gehouden en waar varkens niet van bedrijf wisselen. [naam 1] wijst hierbij op het Besluit van 27 augustus 2018 tot wijziging van het Besluit diergezondheidsfondsheffing in verband met wijziging van de heffingstarieven per 2019 (Stb. 2018, 303, Besluit diergezondheidsheffing 2019) waarin wel is voorzien in differentiatie van de tarieven voor varkenshouders naar zes categorieën van bedrijven. Volgens [naam 1] blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wijzigingswet dat de wetgever ook heeft erkend dat differentiatie nodig is.
4.2
De minister stelt zich op het standpunt dat het tarief van de diergezondheidsheffing niet onevenredig is. De minister heeft hierbij gewezen op de totstandkoming van het Besluit diergezondheidsheffing, het Besluit diergezondheidsheffing 2019, de Beleidsregel en de overleggen die hij heeft gevoerd met de sector.
4.3.1
Het College begrijpt de beroepsgrond dat het gehanteerde tarief in strijd is met het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel zo dat [naam 1] zich op het standpunt stelt dat artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing wegens strijd met deze algemene rechtsbeginselen buiten toepassing moet worden gelaten. Dit omdat hierin één uniform tarief gehanteerd wordt zonder dat er onderscheid wordt gemaakt naar de aard van de verschillende categorieën bedrijven, zoals wel is gebeurd in het Besluit diergezondheidsheffing 2019, de periode waarin de varkens op het bedrijf worden gehouden en de marktwaarde van de varkens.
4.3.2
Bij deze beroepsgrond gaat het om een vorm van exceptieve toetsing van een bepaling uit het Besluit diergezondheidsheffing. Hierbij dient het College te bezien of artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het heffingsbesluit. Daarbij vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, een belangrijk richtsnoer (zie de uitspraak van het College van 15 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:116).
4.3.3
Wat betreft de stelling van [naam 1] dat uit de memorie van toelichting bij de Wijzigingswet blijkt dat de wetgever ook heeft erkend dat differentiatie nodig is, stelt het College vast dat [naam 1] hierbij het oog heeft gehad op de volgende tekst in deze toelichting (Kamerstukken II 2016-2017, 34 570, nr. 3, p. 7):
“In het wetsvoorstel wordt het, net als nu in het Besluit heffing bestrijding dierziekten en het Besluit heffing preventie dierziekten het geval is, mogelijk de tarieven te differentiëren naar diersoort of diercategorie. Hiervoor zijn geen vaste verhoudingen te geven. Die verhoudingen zijn onder meer afhankelijk van de verschillen in veterinaire risico’s van de verschillende houderijsystemen, de actuele marktwaarde van een dier indien dat bij een uitbraak geruimd moet worden, en de verhoudingen van de aantallen dieren die tot de verschillende categorieën gerekend worden.”
Hieruit blijkt naar het oordeel van het College dat de wetgever het mogelijk heeft willen maken om de tarieven te differentiëren naar diersoort of diercategorie, maar niet dat de regelgever geen uniform tarief zoals in artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing mag vaststellen. Artikel 91k van de Gwwd, dat regelt hoe de hoogte van een tarief per dier wordt vastgesteld, is hiermee in lijn en verplicht niet tot de door [naam 1] bedoelde differentiatie. Dat de wetgever heeft voorzien in genoemde mogelijkheid maakt ook niet dat het enkele feit dat in artikel 11 van het Besluit diergezondheidsfonds sprake is van een uniform tarief, dus zonder differentiatie, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
4.3.4
Het uitgangspunt voor het stelsel van de diergezondheidsheffing is dat de kosten die de overheid maakt voor de bestrijding en preventie van dierziekten (voor zover die niet gefinancierd worden door EU-bijdragen) in beginsel gedragen moeten worden door het betrokken bedrijfsleven. In de nota van toelichting bij het Besluit diergezondheidsheffing (Stb. 2017, 464, p. 16-17) is de totstandkoming van het tarief als volgt toegelicht.
“Als uitgangspunt voor de berekening van de tarieven per varken is het aantal dieren uit 2016 gebruikt dat is afgevoerd vanaf een varkenshouderij. In dat jaar werden 9.568.393 varkens vanaf een varkenshouderij geëxporteerd, 14.107.885 varkens afgevoerd naar de slacht, 1.291.784 dieren werden afgevoerd naar een verzamelplaats (ten behoeve van export of slacht) en 16.434.577 varkens vervoerd naar een andere varkenshouderij. In totaal ging het dus om 41.625.981 varkens.
Zoals uit de tabel blijkt, is het tarief opgebouwd uit kosten voor preventie en bestrijding, uitvoeringskosten en een deel crisisreserve. In deze tarieven is een aandeel opgenomen voor de kosten voor financiering van activiteiten die de Stichting Diergeneesmiddelenautoriteit ontplooit met betrekking tot transparantie van het antibioticagebruik in de dierhouderij. Zie daarvoor ook de toelichting bij het tarief voor het houden van pluimvee, kalkoenen en eenden.
In de varkenssector werd tot en met 2017 geen heffing opgelegd omdat hier nog reserves beschikbaar waren van het voormalige productschap. Aangezien die reserves inmiddels op zijn, wordt aan varkenshouders vanaf 2018 wel een heffing opgelegd. Dat leidt ertoe dat uitvoeringskosten voor het opleggen van de heffing ook zijn meegenomen in het tarief. Om ook in de toekomst voorbereid te zijn op onverwachte kosten wordt een reserve meegenomen in het tarief. De crisisreserve van 20% van het plafondbedrag (€ 9.800.000) wordt voor de helft meegenomen in het jaartarief. De 20% reserve wordt dus in twee jaar opgebouwd. Het totaal begrote bedrag van € 8.189.000 voor 2018 gedeeld door 41.625.981 dieren levert een tarief op van € 0,1967 per varken.”
4.3.5
Bij de toetsing van het tarief aan het evenredigheidsbeginsel acht het College van belang dat er geen aanwijzingen zijn dat de regelgever al bij de voorbereiding en vaststelling van het Besluit diergezondheidsheffing op 25 november 2017 bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn met mogelijk onevenwichtige heffingen voor delen van die sector, wanneer geen differentiatie zou worden aangebracht naar bedrijfscategorieën bij het vaststellen van het tarief voor het jaar 2018 overeenkomstig de indeling in categorieën in de Regeling preventie en in lijn met het standpunt van [naam 1] in deze zaak. In het ontbreken van die differentiatie ziet het College daarom onvoldoende grond voor het oordeel dat het in artikel 11 van het Besluit vastgestelde uniforme tarief de toets aan het evenredigheidsbeginsel niet kan doorstaan. Het College licht dit als volgt toe.
De toelichting bij het Besluit diergezondheidsheffing bevat geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat de regelgever bekend was of kon zijn met de door [naam 1] bedoelde onevenwichtigheid. Uit die toelichting blijkt dat de Producenten Organisatie Varkenshouders (POV) in haar reactie in het kader van de internetconsultatie over het ontwerp van het Besluit en het naar aanleiding van deze reactie met de POV gevoerde overleg daarop niet heeft gewezen en aandacht voor een oplossing heeft gevraagd. De POV ondersteunde dat het aantal afgevoerde dieren als maatstaf voor de heffing wordt gebruikt, maar meende dat de kosten niet evenwichtig waren verdeeld omdat alleen voor de afvoer voor slacht en export heffingen zouden worden opgelegd. Volgens de toelichting stelde een tweede niet nader genoemde respondent dit zelfde punt in de internetconsultatie aan de orde. In genoemd overleg is aan de orde gekomen dat de kosten evenwichtiger over de varkenssector worden verdeeld wanneer ook voor de afvoer van varkens naar een ander varkensbedrijf een heffing moet worden betaald. Het tarief wordt dan berekend over een groter aantal dieren met als gevolg dat het tarief lager wordt. Dit heeft geleid tot aanpassing in de definitieve tekst van artikel 3 van het Besluit diergezondheidsheffing en de hoogte van het in artikel 11 vastgestelde tarief.
Pas na de vaststelling en inwerkingtreding van het Besluit diergezondheidsheffing met ingang van 1 januari 2018 heeft de POV in een brief aan het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) van 30 maart 2018 gepleit voor een vorm van gedifferentieerde tariefstelling over de verschillende bedrijfscategorieën genoemd in de Regeling preventie. Naar aanleiding hiervan is met de POV overleg gevoerd over de mogelijkheden om in de tarieven rekening te houden met de aard van de varkensbedrijven en de marktwaarde van de dieren, zoals is vermeld in de toelichting bij het Besluit van 27 augustus 2018 tot wijziging van het Besluit diergezondheidsfondsheffing in verband met wijziging van de heffingstarieven per 2019 (Stb. 2018, 303). Dat besluit voorziet er in dat de tarieven voor varkenshouders worden gedifferentieerd naar zes categorieën van bedrijven, waarbij niet alleen rekening is gehouden met het bedrijfstype maar ook met de herkomst en de bestemming van het dier. Uit de toelichting bij dit besluit (Stb. 2018, 303, p. 9) blijkt dat het uitgangspunt bij deze differentiatie is dat de tarieven voor varkens per bedrijfstype en diercategorie (gebaseerd op het type bedrijf) zodanig zijn dat ten aanzien van een individueel varken uiteindelijk eenzelfde bedrag aan heffingen is verschuldigd, ongeacht of dat dier rechtstreeks naar de slacht wordt afgevoerd vanaf het bedrijf van geboorte, of dat het dier tussentijds is vervoerd naar een speenbiggen- of opfok- of vleesvarkensbedrijf, waardoor de kosten gelijk over de varkensketen worden verdeeld. Uit de toelichting (zie p. 10) blijkt ook dat rekening wordt gehouden met het relatief korte verblijf van de varkens op een E- of F-bedrijf.
Vervolgens heeft de POV in haar brief aan het ministerie van LNV van 4 april 2019 aandacht gevraagd voor varkenshouders die hun gespeende biggen opfokken op een eigen E-/F-locatie met een apart UBN en dat zij voor die locaties voor twee keer de volledige heffing worden aangeslagen. Volgens deze brief vinden leden van de POV dat zij hierdoor onevenredig zwaar worden aangeslagen. Naar aanleiding hiervan heeft de minister op 5 juni 2019 de Beleidsregel vastgesteld om hieraan tegemoet te komen. Met de Beleidsregel heeft de minister voor een specifieke groep varkenshouders een correctiekorting toegepast. Het gaat hierbij om de afvoer van speenbiggen van A-bedrijven naar E-bedrijven en van B-bedrijven naar F-bedrijven. Niet gebleken is dat vanuit de varkenssector uitdrukkelijk toen ook al aan de orde is gesteld dat de tariefstelling voor de heffing voor het jaar 2018 voor varkenshouderijen die varkens afvoeren van een A- of B- bedrijf of E- of F- bedrijf naar een C- of D-bedrijf onevenredig uitpakt.
4.3.6
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel ziet het College geen grond voor het oordeel dat de door [naam 1] bedoelde en bij hem blijkens de bijlage bij het heffingsbesluit aan de orde zijnde afvoer van varkens van een F-bedrijf naar een D-bedrijf op één lijn moet worden gesteld met de afvoersituaties waarvoor de minister de Beleidsregel tot stand heeft gebracht. De minister heeft afdoende toegelicht dat er een relevant verschil bestaat tussen enerzijds de afvoer van varkens van A-bedrijven naar E-bedrijven en van B-bedrijven naar F-bedrijven en anderzijds de afvoer van varkens van A- en B-bedrijven of E- en F-bedrijven naar C- en D-bedrijven met dezelfde rechthebbende. Er is immers sprake van een exclusieve en vaste relatie tussen een A-bedrijf en een E-bedrijf en tussen een B-bedrijf en een F-bedrijf. Wanneer varkens worden vervoerd tussen deze bedrijven is sprake van een verminderd veterinair risico. Dit is niet het geval bij afvoer van varkens van A- en B-bedrijven of E- en F-bedrijven naar C- en D- bedrijven met dezelfde of een andere rechthebbende. Van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld is dan ook geen sprake. De Beleidsregel geeft het College daarom geen aanleiding voor het oordeel dat
artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel doordat daarbij geen rekening is gehouden met het korte verblijf van de speenbiggen en daardoor relatief hoge doorstroom op het bedrijf van [naam 1] .
4.3.7
Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet het College geen aanleiding het in artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing vastgestelde tarief voor varkens wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel buiten toepassing te laten. Het College ziet evenmin reden voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Slotsom
5 De slotsom is dat het beroep ongegrond zal worden verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. T. Pavićević en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2024.
S.C. Stuldreher E. van Kampen

Bijlage

Richtlijn 2008/71/EG
Artikel 2
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
b) „bedrijf”: een inrichting, constructie of — in het geval van een openluchtfokkerij — plaats waar dieren worden gehouden, gefokt of gehanteerd;
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:46
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: […]
houder: eigenaar, houder of hoeder; (…)
2. Voor de toepassing van het bij of krachtens artikel 96a bepaalde wordt verstaan onder bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet.
Artikel 91b
Onder de naam diergezondheidsheffing worden heffingen geheven ter bestrijding van de kosten:
a. bedoeld in de artikelen 83 en 88, vijfde lid, voor zover die kosten noodzakelijk zijn met het oog op de bestrijding van op grond van artikel 15, eerste lid, aangewezen besmettelijke ziekten bij diersoorten die bij of krachtens de artikelen 91c en 91d zijn aangewezen, dan wel met het oog op het weren van de op grond van artikel 15, eerste lid, aangewezen besmettelijke dierziekten of van andere dierziekten;
[…]
Artikel 91c (vervallen)
1. De diergezondheidsheffing wordt geheven ter zake van het houden in de uitoefening van een bedrijf van:
[…]
f. varkens;
Artikel 91e (vervallen)
De diergezondheidsheffing wordt geheven:
voor het houden van dieren in de uitoefening van een bedrijf: van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die, of het samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat, een bedrijf voert waar de dieren gehouden worden;
voor het houden van dieren anders dan in de uitoefening van een bedrijf: van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die, of het samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat de dieren houdt.
Artikel 91f (vervallen)
De diergezondheidsheffing voor het houden van dieren wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort of diercategorie dat in een kalenderjaar wordt gehouden.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de berekeningswijze van het aantal dieren, bedoeld in het eerste lid, welke regels per diersoort of diercategorie kunnen verschillen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het aantal in een kalenderjaar gehouden dieren van een bepaalde diersoort of diercategorie wordt bepaald, indien voor die diersoort of diercategorie in onvoldoende mate gegevens over het aantal gehouden dieren in een kalenderjaar voorhanden zijn om dat aantal op die basis met voldoende zekerheid te kunnen berekenen.
[…]
Artikel 91m
De tarieven voor de diergezondheidsheffing worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
De in het eerste lid bedoelde tarieven worden per kalenderjaar vastgesteld.
De bekendmaking van de tarieven geschiedt uiterlijk 31 december voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de tarieven worden vastgesteld door publicatie van de in het eerste lid bedoelde maatregel in het Staatsblad.
Artikel 93
1. De diergezondheidsheffing wordt door Onze Minister per kalenderjaar geheven.
Besluit diergezondheidsheffing
Artikel 3
1. Het aantal in een kalenderjaar gehouden varkens wordt bepaald op basis van het aantal dieren dat in het kalenderjaar uit de stal is afgevoerd.
Artikel 11
Het tarief voor de diergezondheidsheffing ter zake van het houden van varkens bedraagt € 0,1967 per varken.
Regeling identificatie en registratie van dieren
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
bedrijf:op één locatie op het Nederlands grondgebied gelegen: […]
bedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 2008/71/EG, voor zover dit begrip betrekking heeft op varkens, of
Artikel 2
De houder van dieren, met uitzondering van de houder van paardachtigen, meldt zich binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop hij dieren is gaan houden aan bij de minister.
De aanmelding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.
Bij de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, verstrekt de houder de volgende gegevens:
a. naam, adres en woonplaats van de houder;
b. voor zover de houder een natuurlijke persoon is, de geboortedatum en het geslacht van de houder;
c. voor zover de houder een rechtspersoon betreft, de datum van oprichting en het inschrijfnummer van de houder bij de Kamer van Koophandel;
d. adres van het bedrijf waar de dieren worden gehouden;
e. de gehouden diersoorten;
f. voor zover de houder varkens houdt, de gegevens, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a en d, van beschikking 2000/678/EG.
Artikel 4
1. Van iedere wijziging van de gegevens, bedoeld in artikel 2, derde lid, doet de houder binnen 30 dagen nadat deze wijziging zich heeft voorgedaan opgave onder vermelding van het UBN van het betrokken bedrijf.
[…]
Artikel 32
De houder meldt de aan- en afvoer van varkens op, onderscheidenlijk van zijn bedrijf en de afvoer van dode varkens van zijn bedrijf binnen twee werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, aan de minister.
De melding bevat de volgende gegevens:
a. het UBN van het betrokken bedrijf;
b. het UBN van het bedrijf van herkomst of van het bedrijf van bestemming van de varkens;
c. in voorkomend geval land van herkomst of land van bestemming;
d. indien het de aanvoer van varkens van buiten Nederland of de afvoer van varkens naar buiten Nederland betreft, het nummer van het gezondheidscertificaat;
e. het aantal en het soort varkens;
f. de datum, en
g. het kenteken van elke vervoerseenheid.
3. De houder doet de melding, bedoeld in het eerste lid, in een databank die op grond van artikel 38hh, eerste lid, door de minister is aangewezen als databank voor de melding van de gegevens als bedoeld in het tweede lid.
4. Het derde lid is tevens van toepassing op een melding die niet binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, is gedaan.
5. Indien de houder de melding, bedoeld in het eerste lid, heeft nagelaten of bij de melding onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, kan hierin op kosten van de nalatige houder door de minister worden voorzien.
6. Indien de minister meerdere databanken aanwijst, volstaat melding bij een van de databanken.
7. Indien de minister geen databank heeft aangewezen, meldt de houder de gegevens, bedoeld in het tweede lid, bij de minister met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.
8. Indien blijkt dat gegevens als bedoeld in het tweede lid, niet juist of volledig zijn, verstrekt de houder de gecorrigeerde gegevens.
9. De houder registreert de gecorrigeerde gegevens, bedoeld in het achtste lid, binnen twee werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag dat de houder op de hoogte is gesteld van de onjuistheid of onvolledigheid van de gegevens of de onjuistheid of onvolledigheid heeft vastgesteld in het geval hij hiervan niet op de hoogte is gesteld.
Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s
Artikel 29b Aanwijzing A-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een A-bedrijf, indien het bedrijf ten genoegen van de minister aantoont te voldoen aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden.
Een A-bedrijf voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen;
b. indien het bedrijf beschikt over een toevoegstal, voldoen inrichting en gebruik aan de in bijlage 24 opgenomen eisen;
c. een dierenarts neemt eenmaal per maand monsters van de aanwezige varkens overeenkomstig de procedure van bijlage 25 ten behoeve van serologisch onderzoek door een erkend laboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria als het gaat om de ziekte van Aujeszky en door Wageningen Bioveterinary Research als het gaat om klassieke varkenspest;
d. op het bedrijf is een douche aanwezig, die is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de ingang van het varkenshouderijbedrijf, waarvan bezoekers van het varkenshouderijbedrijf voorafgaand aan het betreden van de stallen gebruik maken;
e. het bedrijf is voorzien van een erfafscheiding waardoor het betreden van het varkenshouderijbedrijf zonder de medewerking van de varkenshouder niet mogelijk is;
f. op het bedrijf is een voorziening voor reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen aanwezig.
3. De varkenshouder stelt de uitslag van het serologisch onderzoek beschikbaar aan de minister waaruit moet blijken dat geen varkens zijn aangetroffen waarvan het bloed antilichamen tegen klassieke varkenspest of gB-antilichamen tegen de ziekte van Aujeszky bevat.
Artikel 29c Aanwijzing B-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een B-bedrijf, indien op het varkenshouderijbedrijf vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen.
Artikel 29d Aanwijzing C-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een C-bedrijf, indien het bedrijf biggen opfokt tot geslachtsrijpe varkens en ten genoegen van de minister aantoont te voldoen aan de in artikel 29b, tweede lid, onderdelen c tot en met f en derde lid, gestelde voorwaarden.
Artikel 29e Aanwijzing E-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een E-bedrijf, indien het bedrijf speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één A-bedrijf waarmee een vaste relatie is aangegaan en het bedrijf ten genoegen aantoont te voldoen aan de in artikel 29b, tweede lid, onderdelen c tot en met f en derde lid, gestelde voorwaarden.
Artikel 29f Aanwijzing F-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een F-bedrijf, indien het bedrijf speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één B-bedrijf waarmee een vaste relatie is aangegaan.
Artikel 29h Bedrijven met een D-status
Een varkenshouderijbedrijf of een locatie waar 5 of meer varkens worden gehouden waarvoor geen aanvraag voor een status bij de minister is ingediend, heeft de status D-bedrijf.
Beleidsregel correctiekorting diergezondheidsheffing varkenshouders 2018
Artikel 2
Op de diergezondheidsheffing die over 2018 is geheven van een varkenshouder, wordt een bedrag in mindering gebracht als deze aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:
de heffing heeft betrekking op het houden van biggen op een A- of een B-bedrijf die in 2018 zijn afgevoerd naar een E- of F-bedrijf;
de biggen, bedoeld in onderdeel a, zijn in 2018 afgevoerd van het E- of F-bedrijf;
de varkenshouder is rechthebbende van het desbetreffende A- en E-bedrijf, dan wel het desbetreffende B- en F-bedrijf als bedoeld in de onderdelen a en b.
Artikel 3
Het bedrag, bedoeld in artikel 2, wordt bepaald door het aantal dieren, bedoeld in de volgende onderdelen, te vermenigvuldigen met het volgende correctietarief:
€ 0,1967 per big die is afgevoerd van een A-bedrijf naar een E-bedrijf;
€ 0,1967 per big die is afgevoerd van een B-bedrijf naar een F-bedrijf.