ECLI:NL:CBB:2024:140

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
19/1645
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen de diergezondheidsheffing voor varkenshouderijen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 5 maart 2024, wordt een beroep behandeld van een varkenshouderij tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de diergezondheidsheffing voor het jaar 2018. In totaal hebben 34 varkenshouderijen beroep ingesteld tegen de besluiten die de minister heeft genomen over de heffing. Het College oordeelt dat het beroep van de varkenshouderij gegrond is voor zover het gericht is tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Het College vernietigt dit gedeelte van het bestreden besluit, omdat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat het bezwaar ook gericht was tegen het Besluit diergezondheidsheffing, dat algemeen verbindende voorschriften bevat. Het College oordeelt dat de varkenshouderij enkel bezwaar heeft gemaakt tegen het heffingsbesluit en niet tegen het Besluit diergezondheidsheffing zelf. De minister hoeft geen nieuw besluit te nemen op het niet-ontvankelijk verklaarde bezwaar, omdat dit zinledig is. Het College verklaart het beroep ongegrond voor het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het heffingsbesluit ongegrond is verklaard. De proceskosten worden vergoed aan de varkenshouderij.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/1645

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2024 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] ( [naam 1] ) te [plaats] ,

(gemachtigde: mr. F.K. van den Akker)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt)

Procesverloop

Met het besluit van 6 maart 2019 (heffingsbesluit) heeft de minister aan [naam 1] een heffing voor het Diergezondheidsfonds 2018 opgelegd.
Met het besluit van 18 september 2019 heeft de minister het bezwaar deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard (besluit op bezwaar).
[naam 1] heeft tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het College heeft aan partijen schriftelijk vragen gesteld.
[naam 1] en de minister hebben gereageerd op deze vragen.
De zitting was op 19 september 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: namens de minister mr. M.J.H. van der Burgt, [naam 2] en [naam 3] .
De zaak is gevoegd behandeld met 33 andere zaken. Vervolgens heeft het College de zaken voor het doen van uitspraak gesplitst en bepaald dat heden uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

Inleiding, oordeel en leeswijzer
1.1
Bij het College hebben in totaal 34 varkenshouderijen beroep ingesteld tegen (in bezwaar genomen) besluiten die gaan over de diergezondheidsheffing als bedoeld in artikel 91b en volgende van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd), die de minister heeft opgelegd voor het jaar 2018. In deze uitspraak wordt beslist op één van deze beroepen.
1.2
Die beslissing houdt in dat het College het beroep gegrond verklaart voor zover dit is gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Daarnaast verklaart het College het beroep ongegrond voor zover dit is gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
Volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen bezwaar worden gemaakt tegen een besluit dat algemeen verbindende voorschriften inhoudt, zoals het Besluit diergezondheidsheffing. De minister heeft ten onrechte aangenomen dat het bezwaar van [naam 1] ook was gericht tegen het Besluit diergezondheidsheffing en niet alleen tegen het heffingsbesluit. Dat was dus geen geldige reden voor de minister om het bezwaar deels niet-ontvankelijk te verklaren. Het College vernietigt dat gedeelte van het bestreden besluit en beslist verder dat de minister niet opnieuw hoeft te beslissen op het bezwaar.
Uit de hiervoor genoemde andere beslissing van het College volgt dat het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het heffingsbesluit ongegrond is verklaard, in stand blijft. Het College volgt niet het betoog van [naam 1] dat de minister ten onrechte een heffing heeft opgelegd voor de afvoer van varkens tussen verschillende bedrijfslocaties van één rechthebbende. Uit de Gwwd volgt dat de diergezondheidsheffing wordt geheven voor het houden van varkens in de uitoefening van een bedrijf. Het aantal gehouden varkens wordt bepaald op basis van het aantal varkens dat in het kalenderjaar uit de stal is afgevoerd. De Gwwd bevat geen definitie van het begrip ‘bedrijf’. Het College oordeelt dat de minister mocht uitgaan van de definitie van ‘bedrijf’ in de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling I&R). Uit deze definitie volgt dat een bedrijf altijd op één locatie is gevestigd en dat elke locatie een eigen Uniek Bedrijfsnummer (UBN) heeft. Dat betekent dat wanneer varkens worden afgevoerd naar een andere locatie er sprake is van afvoer, ook als beide locaties toebehoren aan dezelfde rechthebbende. Dat is ook het geval als varkens vervolgens nog van de tweede locatie van dezelfde rechthebbende worden afgevoerd naar een derde locatie, die ook toebehoort aan dezelfde rechthebbende. Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het tarief onevenredig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel is.
1.3
Hieronder legt het College eerst uit hoe de heffingssystematiek luidt en wat het beoordelingskader is. Daarna beoordeelt het College het beroep voor zover dit is gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en licht hij zijn oordeel hierover toe. Vervolgens beoordeelt het College het beroep wat betreft het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard en legt hij zijn oordeel over de tegen dat gedeelte gerichte beroepsgronden uit. Na een conclusie geeft het College zijn beslissing.
Heffingssystematiek en beoordelingskader
2.1
Bij de wet tot Wijziging van de Gwwd en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds (Stb. 2017, 313, Wijzigingswet)) is de Gwwd met ingang van 1 januari 2018 gewijzigd. Daarbij is het heffingenstelsel voor het Diergezondheidsfonds, waaronder ook dat voor de varkenssector, herzien. Wanneer hierna sprake is van de Gwwd wordt daarmee de wet bedoeld, zoals deze na inwerkingtreding van de Wijzigingswet is gaan luiden.
2.2
Op grond van artikel 91c, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gwwd wordt de diergezondheidsheffing geheven ter zake van het houden in de uitoefening van een bedrijf van varkens. Artikel 91f, eerste lid, van de Gwwd bepaalt dat de diergezondheidsheffing voor het houden van dieren wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort of diercategorie dat in een kalenderjaar wordt gehouden. Op grond van het tweede lid van dit artikel worden bij ministeriële regeling regels gesteld voor de berekeningswijze van het aantal dieren, bedoeld in het eerste lid, welke regels per diersoort of diercategorie kunnen verschillen. Op grond van artikel 91f, derde lid, van de Gwwd kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de wijze waarop het aantal in een kalenderjaar gehouden dieren van een bepaalde diersoort of diercategorie wordt bepaald, indien voor die diersoort of diercategorie in onvoldoende mate gegevens over het aantal gehouden dieren in een kalenderjaar voorhanden zijn om dat aantal op die basis met voldoende zekerheid te kunnen berekenen.
2.3
Voor varkenshouderijen is geregeld dat het aantal gehouden varkens wordt bepaald op basis van het aantal dieren dat in het kalenderjaar uit de stal is afgevoerd (artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing (Stb. 2017, 464)). De minister gaat daarbij uit van de aantallen varkens die zijn geregistreerd in het Identificatie- & Registratiesysteem (I&R-systeem). Het I&R-systeem is een database waarin onder andere alle verplaatsingen, dus aan- en afvoer, worden bijgehouden.
2.4
De tarieven voor de diergezondheidsheffing worden bij algemene maatregel van bestuur per kalenderjaar vastgesteld (artikel 91m van de Gwwd) en berekend naar (voor zover hier van belang) diersoort of diercategorie. De voor het jaar 2018 geldende tarieven zijn vastgesteld in het Besluit diergezondheidsheffing.
2.5
De Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (Regeling preventie) voorziet in een systeem waarbij de contacten tussen varkenshouderijen in Nederland zo veel mogelijk zijn beperkt om zo grootschalige, oncontroleerbare uitbraken van dierziekten zo goed als mogelijk te voorkomen. Varkenshouderijen zijn daarom onderverdeeld in categorieën met een bepaalde bedrijfsstatus (A, B, C, D, E of F). De bedrijfsstatus geeft aan welke specifieke aan- en afvoermogelijkheden een bedrijf heeft. De tarieven van het diergezondheidsfonds zoals deze voor het jaar 2018 golden zijn voor de varkenssector uniform. Hierbij is dus geen onderscheid gemaakt tussen de aard van de varkenshouderijen of de categorie waartoe de gehouden dieren behoren.
2.6
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beleidsregel correctiekorting
3. De minister heeft met toepassing van de Beleidsregel correctiekorting diergezondheidsheffing varkenshouders 2018 van 5 juni 2019 (Beleidsregel) in een aantal gevallen met afzonderlijke besluiten een correctiekorting toegepast op de heffing voor het jaar 2018. Met de correctiekorting wordt volgens de minister gecorrigeerd dat de heffingssystematiek voor dat jaar voor een specifieke groep varkenshouders leidt tot een onevenredige benadeling ten opzichte van andere varkenshouders. Het gaat hier om fokbedrijven of vermeerderingsbedrijven die biggen afvoeren naar een bedrijf waar speenbiggen worden gehouden, waarbij het fokbedrijf, dan wel het vermeerderingsbedrijf, van dezelfde rechthebbende is als het speenbiggenbedrijf. In de terminologie van de Regeling preventie gaat het om de afvoer van speenbiggen van A-bedrijven naar E-bedrijven en van B-bedrijven naar F-bedrijven.
Beoordeling door het College van het bestreden besluit wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar
4.1
Met het bestreden besluit heeft de minister de door hem onder het kopje “Dubbele heffing” besproken bezwaren van [naam 1] ongegrond verklaard en de onder het kopje “Onevenredigheid” besproken “overige bezwaargronden” niet-ontvankelijk verklaard. De minister heeft bedoelde overige bezwaargronden zo begrepen dat het bezwaar in zoverre mede is gericht tegen het Besluit diergezondheidsheffing, dat algemeen verbindende voorschriften bevat. Omdat op grond van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb geen bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, heeft de minister het tegen het Besluit diergezondheidsheffing gericht geachte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
4.2
In beroep heeft [naam 1] aangevoerd dat deze niet-ontvankelijkverklaring onjuist is, omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het Besluit diergezondheidsheffing, maar alleen tegen het heffingsbesluit. In het kader van dat bezwaar heeft zij de minister gevraagd het Besluit diergezondheidsheffing deels buiten toepassing te laten omdat zij vanwege de opzet van haar varkensbedrijf door de in dat besluit gekozen systematiek voor de berekening van de heffing onevenredig wordt benadeeld ten opzichte van andere varkenshouders. De opgelegde heffingen moeten volgens haar worden gecorrigeerd om deze onevenredige benadeling op te heffen.
4.3
Het College stelt vast dat uit de onderwerpaanduiding in het bezwaarschrift van
13 mei 2019 expliciet blijkt dat het bezwaar is gericht tegen het heffingsbesluit. Naar het oordeel van het College heeft de minister de door hem bedoelde “overige bezwaargronden” ten onrechte zo opgevat dat het bezwaar in zoverre is gericht tegen het Besluit diergezondheidsheffing en niet tegen het heffingsbesluit. Wat [naam 1] in bezwaar heeft aangevoerd komt erop neer dat zij de minister heeft gevraagd om het Besluit diergezondheidsheffing deels buiten toepassing te laten, omdat de berekeningssystematiek volgens haar in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Deze zogenaamde exceptieve toetsing van het Besluit diergezondheidsheffing betekent niet dat bezwaar is gemaakt tegen het Besluit diergezondheidsheffing en is mogelijk in het kader van het bezwaar tegen het heffingsbesluit. De conclusie is dan ook dat de minister het bezwaar in strijd met de hiervoor in 4.1 genoemde wettelijke bepalingen deels niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep tegen dit gedeelte van het bestreden besluit zal daarom gegrond worden verklaard en dit gedeelte van het bestreden besluit zal worden vernietigd.
4.4
Het College zal bepalen dat de minister niet opnieuw hoeft te beslissen op het door hem niet-ontvankelijk verklaarde bezwaar, omdat dit zinledig is. Het College licht dit als volgt toe. Kern van de door [naam 1] in bezwaar gevraagde exceptieve toetsing is dat de haar opgelegde heffingen op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing zijn berekend op basis van het aantal varkens dat in 2018 uit de stal is afgevoerd, maar dat zij vanwege de structuur van haar bedrijf door de toepassing van deze maatstaf bij deze heffingen onevenredig is benadeeld ten opzichte van andere varkenshouders. Het College stelt vast dat de minister dit punt in het bestreden besluit in die zin wel heeft beoordeeld dat hij daarin heeft uitgelegd wat de regelgever met het begrip afvoer in genoemde bepaling heeft bedoeld, dat de bedrijfsstructuur van [naam 1] hierbij niet relevant is, dat door toepassing van die bepaling geen sprake is van een dubbele heffing en de bij het heffingsbesluit opgelegde heffing daarom juist is berekend. In beroep heeft [naam 1] het hiervoor genoemde bezwaar tegen het gebruik van genoemde maatstaf van de afvoer herhaald en aangevuld. Samengevat komt haar betoog in beroep, zoals het College dat begrijpt, neer op het volgende. Volgens [naam 1] is artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing in strijd met enkele bepalingen uit de Gwwd. Ook betoogt zij dat artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing waarin het tarief voor de heffing is bepaald, in strijd is met het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel in verband met de structuur van zijn bedrijf en de daarmee samenhangende afvoer van de varkens van zijn verschillende bedrijfslocaties. Zoals hierna blijkt uit 5 en 6 slagen deze beroepsgronden niet. Heden beslist het College ook op de beroepen van 33 andere varkenshouderijen tegen de hun opgelegde heffingen (zie 1.1). Al deze varkenshouderijen hebben in essentie dezelfde hiervoor samengevatte, inhoudelijke beroepsgronden van [naam 1] aangevoerd. In de uitspraken van heden op de beroepen van deze varkenshouderijen worden die beroepsgronden eveneens besproken en beoordeeld. Die beoordeling leidt inhoudelijk niet tot een andere uitkomst dan in de onderhavige zaak, namelijk dat zij ook niet slagen. Onder deze omstandigheden is het niet zinvol de minister op te dragen een nieuw besluit op het bezwaar van [naam 1] te nemen. Bij een eventueel nieuw besluit op dat bezwaar kan de minister immers niet anders concluderen dan dat het bezwaar tegen het heffingsbesluit in zijn geheel ongegrond is.
Beoordeling door het College van het bestreden besluit wat betreft het ongegrond verklaarde bezwaar
Heffing voor de afvoer van dezelfde varkens tussen verschillende locaties van één bedrijf
5.1
[naam 1] voert aan dat zij een varkensbedrijf exploiteert dat op meerdere locaties is gevestigd. Op de locatie met een A-bedrijf worden alle biggen geboren. Vervolgens worden die biggen verplaatst naar de locatie met een C-bedrijf waar zij worden opgefokt. Na die opfok wordt een deel van de dieren verplaatst naar de locatie met een D-bedrijf waar ze verder worden gemest tot vleesvarkens. Een ander deel van de varkens wordt na de opfok op het C-bedrijf afgevoerd naar andere bedrijven. Al deze verplaatsingen van varkens zijn door de minister meegenomen in de berekening van het aantal gehouden dieren voor de diergezondheidsheffing. De minister gaat er ten onrechte vanuit dat onder de afvoer van varkens uit de stal moet worden begrepen elke verplaatsing van varkens naar een andere locatie. Die interpretatie van het begrip "afvoeren van varkens uit de stal" kan niet (dwingend) uit de tekst van of de toelichting bij het Besluit diergezondheidsheffing worden afgeleid. Noch in de tekst van het Besluit diergezondheidsheffing, noch in de toelichting bij dat besluit wordt namelijk een definitie gegeven van het begrip "afvoeren van varkens uit de stal". Bij gebreke van een individuele registratie kan het aantal gehouden varkens worden afgeleid uit de op grond van artikel 32 van de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling I&R) verplichte registratie van afvoer van varkens. Daarmee is echter niet gezegd dat de minister ook gehouden is om elke verplaatsing van varkens tussen verschillende locaties van één en hetzelfde bedrijf telkens aan te merken als een afvoer van varkens uit de stal als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing. Bij het opleggen van de diergezondheidsheffing gaat het immers uiteindelijk niet om het aantal afgevoerde varkens, maar om het aantal gehouden varkens.
5.2
De minister stelt zich op het standpunt dat als varkens worden afgevoerd van een bedrijfslocatie naar een andere bedrijfslocatie er sprake is van afvoer als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing, ook als beide locaties toebehoren aan dezelfde rechthebbende. Alle locaties waar varkens worden aan- of afgevoerd hebben een eigen UBN. Afvoergegevens worden geregistreerd op UBN-niveau en de status van het bedrijf is gebonden aan het UBN. De nota van toelichting bij artikel 3 van het Besluit diergezondheidsheffing verwijst naar de Regeling I&R om het aantal afgevoerde dieren te kunnen bepalen. Uit de definitie van ‘bedrijf’ in de Regeling I&R volgt dat een bedrijf altijd op één locatie is gevestigd. Er is wat betreft de heffing geen verschil tussen ‘bedrijf’, ‘locatie’, ‘UBN’ of ‘stal’.
5.3.1
Met deze beroepsgrond keert [naam 1] zich tegen de heffing voor afvoer van dezelfde varkens tussen verschillende bedrijfslocaties van één, aan dezelfde rechthebbende toebehorend, bedrijf. Het College begrijpt wat [naam 1] hierover heeft aangevoerd zo dat zij zich op het standpunt stelt dat de Gwwd zich ertegen verzet dat bij de in artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing gehanteerde maatstaf voor het bepalen van het aantal gehouden varkens gebruik wordt gemaakt van het begrip ‘bedrijf’ als bedoeld in de Regeling I&R en dat de minister er ten onrechte vanuit gaat dat onder het afvoeren van varkens uit de stal moet worden begrepen elke verplaatsing van varkens naar een andere locatie. De minister geeft aan de Gwwd en het Besluit diergezondheidsheffing een uitleg waartoe deze regelingen hem niet dwingen.
5.3.2
Dit betekent dat [naam 1] het College vraagt om een zogenaamde exceptieve toetsing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing aan artikel 91c, eerste lid, aanhef en onder f, en artikel 91f, eerste lid, van de Gwwd over de diergezondheidsheffing. Het Besluit diergezondheidsheffing is een algemeen verbindend voorschrift (niet zijnde een wet in formele zin). Deze vorm van toetsing houdt ten aanzien van algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn kort gezegd in dat zij door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving, zoals in dit geval de Gwwd.
5.3.3
De memorie van toelichting bij de Wijzigingswet (Kamerstukken II 2016-2017, 34 570, nr. 3, p. 21) vermeldt in verband met artikel 91f van de Gwwd wat betreft de heffingsgrondslag voor het houden van dieren het volgende.
“[…] Criterium is het aantal dieren van een soort dat in een kalenderjaar gehouden wordt. Zoals in paragraaf 4.2 van het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting is aangegeven worden voor de berekeningswijze van het aantal dieren dat in een kalenderjaar is gehouden, bij ministeriële regeling regels gesteld. Dit is nodig omdat verschillende diersoorten en diercategorieën op verschillende wijze gehouden (kunnen) worden, waarbij sommige dieren relatief snel het bedrijf verlaten, zoals vleeskuikens, en andere dieren het hele jaar op het bedrijf blijven, zoals zeugen. In veel gevallen is er een sluitend registratiesysteem waaruit het aantal is af te leiden of te berekenen. RVO.nl, die de diergezondheidsheffing uitvoert, beschikt daardoor in de regel over voldoende gegevens om een heffingsbeschikking te kunnen vaststellen. Indien voor een diersoort of diercategorie onvoldoende registratiegegevens met betrekking tot het werkelijke aantal in een kalenderjaar gehouden dieren voorhanden zijn of kunnen worden opgevraagd, kan bij algemene maatregel van bestuur een andere berekeningswijze van het aantal gehouden dieren worden bepaald. Het is denkbaar dat van een bepaalde diersoort niet (met toepassing van de rekenregels op grond van het tweede lid) kan worden vastgesteld wat het aantal in een kalenderjaar gehouden dieren is, maar wel, bijvoorbeeld, het aantal op het bedrijf aangevoerde dieren of het aantal van het bedrijf afgevoerde dieren. In dat geval moeten de gegevens die benodigd zijn voor het vaststellen van de diergezondheidsheffing voor de desbetreffende heffingsplichtige houders van dieren, of producenten door de betrokken houders, andere ondernemers of producenten worden verstrekt met gebruikmaking van de administratieve gegevens waarover zij beschikken.”
Uit wat hiervoor staat blijkt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om het werkelijke aantal in een kalenderjaar gehouden dieren te bepalen. De wetgever heeft voorzien dat in dat geval gebruik kan worden gemaakt van wel voorhanden zijnde gegevens over bijvoorbeeld het aantal van het bedrijf afgevoerde dieren.
5.3.4
Hierop sluit de bepaling van artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing aan, omdat hierin is geregeld dat het aantal in een kalenderjaar gehouden varkens wordt bepaald op basis van het aantal dieren dat in het kalenderjaar uit de stal is afgevoerd. De nota van toelichting bij het Besluit diergezondheidsheffing (Stb. 2017, 464, p. 7-8) verwijst in verband met deze bepaling naar de Regeling I&R.
“Artikel 3 van dit besluit regelt voor […] varkens, waarmee het aantal afgevoerde dieren als maatstaf wordt gebruikt voor het bepalen van het aantal gehouden dieren. Artikel 91f, derde lid, van de Gwwd biedt daarvoor de grondslag. Varkens worden niet individueel geregistreerd. Wat wel geregistreerd wordt is wanneer de dieren het bedrijf verlaten, om vervoerd te worden naar een ander bedrijf of ten behoeve van slacht of export. Dat schrijft artikel 32 van de Regeling identificatie en registratie van dieren voor.”
Niet in geschil is dat varkens niet individueel worden geregistreerd, zodat niet aan de hand daarvan het werkelijke aantal in een kalenderjaar gehouden dieren kan worden bepaald. Mede gelet op wat hiervoor in 5.3.3 is overwogen, betekent dit dat artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing niet in strijd is met de artikelen 91c, eerste lid, aanhef en onder f, en artikel 91f, eerste lid, van de Gwwd.
5.3.5
Het College ziet ook geen grond voor het oordeel dat deze bepalingen van de Gwwd zich er tegen verzetten dat de minister voor het bepalen van het aantal van een bedrijf afgevoerde varkens uitgaat van de juistheid van de op grond van de Regeling I&R in het I&R-systeem opgenomen gegevens. Die gegevens zijn hier overigens niet in geschil. Varkenshouders zijn op grond van artikel 32 van de Regeling I&R verplicht om de afvoer van varkens van het bedrijf te melden. Deze afvoergegevens zijn daardoor niet alleen beschikbaar, maar het I&R-systeem is naar het oordeel van het College daarom ook een voor de minister voor de hand liggende en aanvaardbare bron voor de benodigde afvoergegevens bij de toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing. Hiermee in lijn is dat de minister bij het bepalen van het aantal van een bedrijf afgevoerde varkens uitgaat van de definitie van het begrip ‘bedrijf’ zoals opgenomen in artikel 1 van de Regeling I&R wat betreft varkens. Naar het oordeel van het College is dat uitgangspunt evenmin in strijd met de hiervoor genoemde bepalingen uit de Gwwd. Dit licht het College als volgt toe.
5.3.6
Nadat de varkenshouder daartoe een aanmelding als bedoeld in artikel 2 van de Regeling I&R heeft gedaan, kent de minister hem op grond van artikel 3 van deze regeling een UBN toe ter identificatie van het bedrijf. Artikel 32 van de Regeling I&R bepaalt dat de varkenshouder de afvoer van varkens van zijn bedrijf en de afvoer van dode varkens van zijn bedrijf binnen de daarvoor gestelde termijn meldt aan de minister. Hierbij moet het UBN van het betrokken bedrijf van de varkenshouder worden vermeld en ook de in dat artikel genoemde gegevens wat betreft de bestemming van de varkens. Dit betekent dat de registratie ziet op de varkens die het bedrijf verlaten om vervoerd te worden naar een ander bedrijf of ten behoeve van de slacht of export. Artikel 1 van de Regeling I&R definieert ‘bedrijf’ als een op één locatie op het Nederlands grondgebied gelegen bedrijf als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van Richtlijn 2008/71/EG, voor zover dit begrip betrekking heeft op varkens. Dat onderdeel definieert een bedrijf als een inrichting, constructie of - in het geval van een openluchtfokkerij - plaats waar dieren worden gehouden, gefokt of gehanteerd. Naar het oordeel van het College sluit het standpunt van de minister dat wat betreft de afbakening van het bedrijf voor de berekening van de heffing geen verschil bestaat tussen de termen ‘bedrijf’, ‘locatie’, ‘UBN’ en ‘stal’ aan op deze definities. Hierbij is van belang dat een houder van varkens voor zijn bedrijf op grond van de Regeling I&R een UBN krijgt dat is gekoppeld aan de locatie van zijn bedrijf, zoals de minister ter zitting ook heeft gesteld en volgt uit artikel 2 van de Regeling I&R. Op grond van die bepaling moet de houder van de dieren het adres van het bedrijf waar de dieren worden gehouden verstrekken. Per UBN en dus per bedrijf als bedoeld in de Regeling I&R worden in het I&R-systeem de varkens geregistreerd die uit een stal van het bedrijf zijn afgevoerd. Dat betekent dat als varkens worden afgevoerd van één locatie (met een eigen UBN) naar een andere locatie (met een ander eigen UBN) van dezelfde rechthebbende, deze afvoer op grond van de Regeling I&R moet worden gemeld en dat deze gegevens op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing mogen worden gebruikt voor de berekening van de heffing.
5.3.7
Het begrip ‘bedrijf’ uit artikel 91e van de Gwwd sluit naar het oordeel van het College niet uit dat de minister bij de toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit diergezondheidsheffing uitgaat van de definitie van het begrip ‘bedrijf’ in de Regeling I&R. Op grond van artikel 91e van de Gwwd wordt de diergezondheidsheffing voor het houden van dieren in de uitoefening van een bedrijf geheven van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die, of het samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat, een bedrijf voert waar de dieren gehouden worden. Het begrip ‘bedrijf’ is in de Gwwd niet in het algemeen en ook niet voor de diergezondheidsheffing in het bijzonder gedefinieerd. De Regeling I&R gaat uit van de verplichting dat de houder van dieren, zoals varkens, een UBN als bedoeld in die regeling aanvraagt voor zijn bedrijf en de op grond van deze regeling vereiste meldingen wat betreft onder meer de verplaatsingen van de dieren, zoals de afvoer van varkens, aan de minister doet. Zoals volgt uit artikel 2 van de Regeling I&R gaat het daarbij om het bedrijf waar de dieren worden gehouden. Het College ziet niet in dat deze in het kader van de Regeling I&R gelegde koppeling tussen de houder van de varkens en het bedrijf waarvoor een UBN is aangevraagd en verkregen, niet aansluit bij het ‘voeren van een bedrijf waar de dieren worden gehouden’, zoals vermeld in artikel 91e van de Gwwd. Wat [naam 1] heeft aangevoerd in verband met zijn bedrijfsstructuur maakt dus niet dat de minister in strijd handelt met genoemde wettelijke bepaling door uit te gaan van de definitie van het begrip bedrijf in de Regeling I&R.
5.3.8
Gelet op wat in 5.3.1 tot en met 5.3.7 is overwogen, slaagt de beroepsgrond niet.
Evenredigheid en gelijkheid
6.1
[naam 1] wijst erop dat de minister bij een aantal varkenshouderijen een correctiekorting op de heffing heeft toegepast voor de afvoer van varkens naar een andere locatie binnen hetzelfde bedrijf. Er is echter alleen een correctiekorting toegepast in geval van afvoer van varkens van een A-bedrijf naar een E-bedrijf en van een B-bedrijf naar een F-bedrijf die toebehoren aan dezelfde rechthebbende. [naam 1] heeft biggen afgevoerd van haar A-bedrijf naar haar C-bedrijf en vanaf dit C-bedrijf deels naar haar D-bedrijf en deels naar andere bedrijven en voldoet dus strikt genomen niet aan de voorwaarden voor de correctiekorting. Dat neemt niet weg dat aan haar, net als de varkenshouderijen die wel een correctiekorting hebben gekregen, meerdere keren een heffing is opgelegd voor het houden van dezelfde varkens. Gelet daarop is de diergezondheidsheffing volgens [naam 1] onevenredig en disproportioneel en in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het doel van de Gwwd en het Besluit diergezondheidsheffing.
6.2
De minister stelt zich op het standpunt dat het tarief van de diergezondheidsheffing niet onevenredig is. Er is in het kader van de Beleidsregel een gerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen afvoer van een A-bedrijf naar een E-bedrijf en van een B-bedrijf naar een F-bedrijf en andere afvoersituaties. Een varkenshouderij kan een E-status krijgen als deze speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één A-bedrijf waarmee een vaste relatie is aangegaan. En een varkenshouderij kan een F-status krijgen als deze speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één B-bedrijf, waarmee een vaste relatie is aangegaan. Hieruit volgt dat er sprake is van een exclusieve en vaste relatie tussen een A-bedrijf en een E-bedrijf en tussen een B-bedrijf en een F-bedrijf. Wanneer dieren worden vervoerd tussen deze bedrijven is sprake van een verminderd veterinair risico. Uit de Regeling preventie volgt dat C-bedrijven of D-bedrijven geen dergelijke verplichte exclusieve en vaste relatie met een A-/B-bedrijf of een E-/F-bedrijf hebben. Wanneer wordt afgevoerd van een A-/B-bedrijf of een E-/F-bedrijf naar een C-bedrijf of een D-bedrijf is geen sprake van afvoer binnen één schakel van de keten. Van een gelijke situatie en dus van schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
6.3.1
Het College begrijpt deze beroepsgrond zo dat [naam 1] zich op het standpunt stelt dat artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing wegens strijd met het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Dit omdat hierin één uniform tarief gehanteerd wordt zonder dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende categorieën bedrijven als bedoeld in de Regeling preventie en dus zonder dat er rekening is gehouden met de op haar bedrijf voorkomende afvoersituaties tussen de verschillende aan dat bedrijf toebehorende locaties.
6.3.2
Ook bij deze beroepsgrond gaat het om een vorm van exceptieve toetsing van een bepaling uit het Besluit diergezondheidsheffing. Hierbij dient het College te bezien of artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het heffingsbesluit. Daarbij vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, een belangrijk richtsnoer (zie de uitspraak van het College van 15 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:116).
6.3.3
Het uitgangspunt voor het stelsel van de diergezondheidsheffing is dat de kosten die de overheid maakt voor de bestrijding en preventie van dierziekten (voor zover die niet gefinancierd worden door EU-bijdragen) in beginsel gedragen moeten worden door het betrokken bedrijfsleven. In de nota van toelichting bij het Besluit diergezondheidsheffing (Stb. 2017, 464, p. 16-17) is de totstandkoming van het tarief als volgt toegelicht.
“Als uitgangspunt voor de berekening van de tarieven per varken is het aantal dieren uit 2016 gebruikt dat is afgevoerd vanaf een varkenshouderij. In dat jaar werden 9.568.393 varkens vanaf een varkenshouderij geëxporteerd, 14.107.885 varkens afgevoerd naar de slacht, 1.291.784 dieren werden afgevoerd naar een verzamelplaats (ten behoeve van export of slacht) en 16.434.577 varkens vervoerd naar een andere varkenshouderij. In totaal ging het dus om 41.625.981 varkens.
Zoals uit de tabel blijkt, is het tarief opgebouwd uit kosten voor preventie en bestrijding, uitvoeringskosten en een deel crisisreserve. In deze tarieven is een aandeel opgenomen voor de kosten voor financiering van activiteiten die de Stichting Diergeneesmiddelenautoriteit ontplooit met betrekking tot transparantie van het antibioticagebruik in de dierhouderij. Zie daarvoor ook de toelichting bij het tarief voor het houden van pluimvee, kalkoenen en eenden.
In de varkenssector werd tot en met 2017 geen heffing opgelegd omdat hier nog reserves beschikbaar waren van het voormalige productschap. Aangezien die reserves inmiddels op zijn, wordt aan varkenshouders vanaf 2018 wel een heffing opgelegd. Dat leidt ertoe dat uitvoeringskosten voor het opleggen van de heffing ook zijn meegenomen in het tarief. Om ook in de toekomst voorbereid te zijn op onverwachte kosten wordt een reserve meegenomen in het tarief. De crisisreserve van 20% van het plafondbedrag (€ 9.800.000) wordt voor de helft meegenomen in het jaartarief. De 20% reserve wordt dus in twee jaar opgebouwd. Het totaal begrote bedrag van € 8.189.000 voor 2018 gedeeld door 41.625.981 dieren levert een tarief op van € 0,1967 per varken.”
6.3.4
Bij de toetsing van het tarief aan het evenredigheidsbeginsel acht het College van belang dat er geen aanwijzingen zijn dat de regelgever reeds bij de voorbereiding en vaststelling van het Besluit diergezondheidsheffing op 25 november 2017 bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn met mogelijk onevenwichtige heffingen voor delen van die sector, wanneer geen differentiatie zou worden aangebracht naar bedrijfscategorieën bij het vaststellen van het tarief voor het jaar 2018 overeenkomstig de indeling in categorieën in de Regeling preventie en in lijn met het standpunt van de varkenshouderijen in deze zaken. In het ontbreken van die differentiatie ziet het College daarom onvoldoende grond voor het oordeel dat het in artikel 11 van het Besluit vastgestelde uniforme tarief de toets aan het evenredigheidsbeginsel niet kan doorstaan. Het College licht dit als volgt toe.
De toelichting bij het Besluit diergezondheidsheffing bevat geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat de regelgever bekend was of kon zijn met de door de varkenshouderijen bedoelde onevenwichtigheid. Uit die toelichting blijkt dat de Producenten Organisatie Varkenshouders (POV) in haar reactie in het kader van de internetconsultatie over het ontwerp van het Besluit diergezondheidsheffing en het naar aanleiding van deze reactie met de POV gevoerde overleg daarop niet heeft gewezen en aandacht voor een oplossing heeft gevraagd. De POV ondersteunde dat het aantal afgevoerde dieren als maatstaf voor de heffing wordt gebruikt, maar meende dat de kosten niet evenwichtig waren verdeeld omdat alleen voor de afvoer voor slacht en export heffingen zouden worden opgelegd. Volgens de toelichting stelde een tweede niet nader genoemde respondent dit zelfde punt in de internetconsultatie aan de orde. In genoemd overleg is aan de orde gekomen dat de kosten evenwichtiger over de varkenssector worden verdeeld wanneer ook voor de afvoer van varkens naar een ander varkensbedrijf een heffing moet worden betaald. Het tarief wordt dan berekend over een groter aantal dieren met als gevolg dat het tarief lager wordt. Dit heeft geleid tot aanpassing in de definitieve tekst van artikel 3 van het Besluit diergezondheidsheffing en de hoogte van het in artikel 11 vastgestelde tarief.
Pas na de vaststelling en inwerkingtreding van het Besluit diergezondheidsheffing met ingang van 1 januari 2018 heeft de POV in een brief aan het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) van 30 maart 2018 gepleit voor een vorm van gedifferentieerde tariefstelling over de verschillende bedrijfscategorieën genoemd in de Regeling preventie. Naar aanleiding hiervan is met de POV overleg gevoerd over de mogelijkheden om in de tarieven rekening te houden met de aard van de varkensbedrijven en de marktwaarde van de dieren, zoals is vermeld in de toelichting bij het Besluit van 27 augustus 2018 tot wijziging van het Besluit diergezondheidsheffing in verband met wijziging van de heffingstarieven per 2019 (Stb. 2018, 303). Dat besluit voorziet er in dat de tarieven voor varkenshouders worden gedifferentieerd naar zes categorieën van bedrijven, waarbij niet alleen rekening is gehouden met het bedrijfstype maar ook met de herkomst en de bestemming van het dier.
Vervolgens heeft de POV in haar brief aan het ministerie van LNV van 4 april 2019 aandacht gevraagd voor varkenshouders die hun gespeende biggen opfokken op een eigen E-/F-locatie met een apart UBN en dat zij voor die locaties voor twee keer de volledige heffing worden aangeslagen. Volgens deze brief vinden leden van de POV dat zij hierdoor onevenredig zwaar worden aangeslagen. Naar aanleiding hiervan heeft de minister op 5 juni 2019 de Beleidsregel vastgesteld om hieraan tegemoet te komen. Met de Beleidsregel heeft de minister voor een specifieke groep varkenshouders een correctiekorting toegepast. Het gaat hierbij om de afvoer van speenbiggen van A-bedrijven naar E-bedrijven en van B-bedrijven naar F-bedrijven. Niet gebleken is dat vanuit de varkenssector uitdrukkelijk toen ook al aan de orde is gesteld dat de tariefstelling voor de heffing voor het jaar 2018 voor varkenshouderijen die varkens afvoeren van een A- of B- bedrijf of E- of F- bedrijf naar een C- of D-bedrijf of waarbij sprake is van een bedrijfsstructuur zoals die van het bedrijf van [naam 1] , onevenredig uitpakt.
6.3.5
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel ziet het College geen grond voor het oordeel dat de laatstgenoemde afvoersituaties op één lijn moeten worden gesteld met de afvoersituaties waarvoor de minister de Beleidsregel tot stand heeft gebracht. De minister heeft afdoende toegelicht dat er een relevant verschil bestaat tussen enerzijds de afvoer van varkens van A-bedrijven naar E-bedrijven en van B-bedrijven naar F-bedrijven en anderzijds de afvoer van varkens van A- en B-bedrijven of E- en F-bedrijven naar C- en D- bedrijven en van C naar D-bedrijven met dezelfde rechthebbende. Er is volgens de Regeling preventie immers alleen sprake van een exclusieve en vaste relatie tussen een A- bedrijf en een E-bedrijf en tussen een B-bedrijf en een F-bedrijf. Wanneer varkens worden vervoerd tussen deze bedrijven is sprake van een verminderd veterinair risico. Dit is niet het geval bij afvoer van varkens van A- en B-bedrijven of E- en F-bedrijven naar C- en D- bedrijven en van C- naar D-bedrijven met dezelfde rechthebbende. Van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld is dan ook geen sprake. De Beleidsregel geeft het College daarom geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing in strijd is het gelijkheidsbeginsel doordat daarbij geen rekening is gehouden met de door [naam 1] bedoelde afvoer van varkens.
6.3.6
Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet het College geen aanleiding het in artikel 11 van het Besluit diergezondheidsheffing vastgestelde tarief voor varkens wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel buiten toepassing te laten. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Slotsom
7. Het beroep tegen het gedeelte van het betreden besluit waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal wat dit gedeelte betreft worden vernietigd. Het College zal bepalen dat de minister geen nieuw besluit op dat bezwaar behoeft te nemen.
Het beroep wat betreft het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het heffingsbesluit ongegrond is verklaard zal ongegrond worden verklaard. Dat gedeelte van het bestreden besluit blijft dus in stand.
8. Vanwege het gegronde beroep tegen het bestreden besluit wat betreft het gedeelte waarbij het bezwaar niet ontvankelijk is verklaard, ziet het College aanleiding om de minister te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie op de door het College gestelde vragen met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). De minister moet ook het door [naam 1] betaalde griffierecht aan haar vergoeden. Dat volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, gegrond;
- vernietigt dit gedeelte van het bestreden besluit;
- bepaalt dat de minister geen nieuw besluit op het niet-ontvankelijk verklaarde bezwaar behoeft te nemen;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. T. Pavićević en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2024.
S.C. Stuldreher E. van Kampen

Bijlage

Richtlijn 2008/71/EG
Artikel 2
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
b) „bedrijf”: een inrichting, constructie of — in het geval van een openluchtfokkerij — plaats waar dieren worden gehouden, gefokt of gehanteerd;
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7.11. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken (…).
Artikel 8:1Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 8:31. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:a. inhoudende een algemeen verbind voorschrift […]
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, zoals deze wet luidde tot 21 april 2021.
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: […]
houder: eigenaar, houder of hoeder; […]
2. Voor de toepassing van het bij of krachtens artikel 96a bepaalde wordt verstaan onder bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet.
Artikel 91b
Onder de naam diergezondheidsheffing worden heffingen geheven ter bestrijding van de kosten:
a. bedoeld in de artikelen 83 en 88, vijfde lid, voor zover die kosten noodzakelijk zijn met het oog op de bestrijding van op grond van artikel 15, eerste lid, aangewezen besmettelijke ziekten bij diersoorten die bij of krachtens de artikelen 91c en 91d zijn aangewezen, dan wel met het oog op het weren van de op grond van artikel 15, eerste lid, aangewezen besmettelijke dierziekten of van andere dierziekten;
(…)
Artikel 91c
1. De diergezondheidsheffing wordt geheven ter zake van het houden in de uitoefening van een bedrijf van:
[…]
f. varkens;
Artikel 91e
De diergezondheidsheffing wordt geheven:
voor het houden van dieren in de uitoefening van een bedrijf: van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die, of het samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat, een bedrijf voert waar de dieren gehouden worden;
voor het houden van dieren anders dan in de uitoefening van een bedrijf: van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die, of het samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat de dieren houdt.
Artikel 91f
De diergezondheidsheffing voor het houden van dieren wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort of diercategorie dat in een kalenderjaar wordt gehouden.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de berekeningswijze van het aantal dieren, bedoeld in het eerste lid, welke regels per diersoort of diercategorie kunnen verschillen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het aantal in een kalenderjaar gehouden dieren van een bepaalde diersoort of diercategorie wordt bepaald, indien voor die diersoort of diercategorie in onvoldoende mate gegevens over het aantal gehouden dieren in een kalenderjaar voorhanden zijn om dat aantal op die basis met voldoende zekerheid te kunnen berekenen.
[…]
Artikel 91m
De tarieven voor de diergezondheidsheffing worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
De in het eerste lid bedoelde tarieven worden per kalenderjaar vastgesteld.
De bekendmaking van de tarieven geschiedt uiterlijk 31 december voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de tarieven worden vastgesteld door publicatie van de in het eerste lid bedoelde maatregel in het Staatsblad.
Artikel 93
1. De diergezondheidsheffing wordt door Onze Minister per kalenderjaar geheven.
Besluit diergezondheidsheffing
Artikel 3
1. Het aantal in een kalenderjaar gehouden varkens wordt bepaald op basis van het aantal dieren dat in het kalenderjaar uit de stal is afgevoerd.
Artikel 11
Het tarief voor de diergezondheidsheffing ter zake van het houden van varkens bedraagt € 0,1967 per varken.
Regeling identificatie en registratie van dieren
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
bedrijf:op één locatie op het Nederlands grondgebied gelegen: […]
bedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 2008/71/EG, voor zover dit begrip betrekking heeft op varkens, of
Artikel 2
De houder van dieren, met uitzondering van de houder van paardachtigen, meldt zich binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop hij dieren is gaan houden aan bij de minister.
De aanmelding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.
Bij de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, verstrekt de houder de volgende gegevens:
a. naam, adres en woonplaats van de houder;
b. voor zover de houder een natuurlijke persoon is, de geboortedatum en het geslacht van de houder;
c. voor zover de houder een rechtspersoon betreft, de datum van oprichting en het inschrijfnummer van de houder bij de Kamer van Koophandel;
d. adres van het bedrijf waar de dieren worden gehouden;
e. de gehouden diersoorten;
f. voor zover de houder varkens houdt, de gegevens, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a en d, van beschikking 2000/678/EG.
Artikel 4
1. Van iedere wijziging van de gegevens, bedoeld in artikel 2, derde lid, doet de houder binnen 30 dagen nadat deze wijziging zich heeft voorgedaan opgave onder vermelding van het UBN van het betrokken bedrijf.
[…]
Artikel 32
De houder meldt de aan- en afvoer van varkens op, onderscheidenlijk van zijn bedrijf en de afvoer van dode varkens van zijn bedrijf binnen twee werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, aan de minister.
De melding bevat de volgende gegevens:
a. het UBN van het betrokken bedrijf;
b. het UBN van het bedrijf van herkomst of van het bedrijf van bestemming van de varkens;
c. in voorkomend geval land van herkomst of land van bestemming;
d. indien het de aanvoer van varkens van buiten Nederland of de afvoer van varkens naar buiten Nederland betreft, het nummer van het gezondheidscertificaat;
e. het aantal en het soort varkens;
f. de datum, en
g. het kenteken van elke vervoerseenheid.
3. De houder doet de melding, bedoeld in het eerste lid, in een databank die op grond van artikel 38hh, eerste lid, door de minister is aangewezen als databank voor de melding van de gegevens als bedoeld in het tweede lid.
4. Het derde lid is tevens van toepassing op een melding die niet binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, is gedaan.
5. Indien de houder de melding, bedoeld in het eerste lid, heeft nagelaten of bij de melding onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, kan hierin op kosten van de nalatige houder door de minister worden voorzien.
6. Indien de minister meerdere databanken aanwijst, volstaat melding bij een van de databanken.
7. Indien de minister geen databank heeft aangewezen, meldt de houder de gegevens, bedoeld in het tweede lid, bij de minister met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.
8. Indien blijkt dat gegevens als bedoeld in het tweede lid, niet juist of volledig zijn, verstrekt de houder de gecorrigeerde gegevens.
9. De houder registreert de gecorrigeerde gegevens, bedoeld in het achtste lid, binnen twee werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag dat de houder op de hoogte is gesteld van de onjuistheid of onvolledigheid van de gegevens of de onjuistheid of onvolledigheid heeft vastgesteld in het geval hij hiervan niet op de hoogte is gesteld.
Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s
Artikel 29b Aanwijzing A-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een A-bedrijf, indien het bedrijf ten genoegen van de minister aantoont te voldoen aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden.
Een A-bedrijf voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen;
b. indien het bedrijf beschikt over een toevoegstal, voldoen inrichting en gebruik aan de in bijlage 24 opgenomen eisen;
c. een dierenarts neemt eenmaal per maand monsters van de aanwezige varkens overeenkomstig de procedure van bijlage 25 ten behoeve van serologisch onderzoek door een erkend laboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria als het gaat om de ziekte van Aujeszky en door Wageningen Bioveterinary Research als het gaat om klassieke varkenspest;
d. op het bedrijf is een douche aanwezig, die is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de ingang van het varkenshouderijbedrijf, waarvan bezoekers van het varkenshouderijbedrijf voorafgaand aan het betreden van de stallen gebruik maken;
e. het bedrijf is voorzien van een erfafscheiding waardoor het betreden van het varkenshouderijbedrijf zonder de medewerking van de varkenshouder niet mogelijk is;
f. op het bedrijf is een voorziening voor reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen aanwezig.
3. De varkenshouder stelt de uitslag van het serologisch onderzoek beschikbaar aan de minister waaruit moet blijken dat geen varkens zijn aangetroffen waarvan het bloed antilichamen tegen klassieke varkenspest of gB-antilichamen tegen de ziekte van Aujeszky bevat.
Artikel 29c Aanwijzing B-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een B-bedrijf, indien op het varkenshouderijbedrijf vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen.
Artikel 29d Aanwijzing C-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een C-bedrijf, indien het bedrijf biggen opfokt tot geslachtsrijpe varkens en ten genoegen van de minister aantoont te voldoen aan de in artikel 29b, tweede lid, onderdelen c tot en met f en derde lid, gestelde voorwaarden.
Artikel 29e Aanwijzing E-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een E-bedrijf, indien het bedrijf speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één A-bedrijf waarmee een vaste relatie is aangegaan en het bedrijf ten genoegen aantoont te voldoen aan de in artikel 29b, tweede lid, onderdelen c tot en met f en derde lid, gestelde voorwaarden.
Artikel 29f Aanwijzing F-bedrijf
De minister wijst op aanvraag een varkenshouderijbedrijf aan als een F-bedrijf, indien het bedrijf speenbiggen houdt, uitsluitend afkomstig van één B-bedrijf waarmee een vaste relatie is aangegaan.
Artikel 29h Bedrijven met een D-status
Een varkenshouderijbedrijf of een locatie waar 5 of meer varkens worden gehouden waarvoor geen aanvraag voor een status bij de minister is ingediend, heeft de status D-bedrijf.
Beleidsregel correctiekorting diergezondheidsheffing varkenshouders 2018
Artikel 2
Op de diergezondheidsheffing die over 2018 is geheven van een varkenshouder, wordt een bedrag in mindering gebracht als deze aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:
a. de heffing heeft betrekking op het houden van biggen op een A- of een B-bedrijf die in 2018 zijn afgevoerd naar een E- of F-bedrijf;
b. de biggen, bedoeld in onderdeel a, zijn in 2018 afgevoerd van het E- of F-bedrijf;
c. de varkenshouder is rechthebbende van het desbetreffende A- en E-bedrijf, dan wel het desbetreffende B- en F-bedrijf als bedoeld in de onderdelen a en b.
Artikel 3
Het bedrag, bedoeld in artikel 2, wordt bepaald door het aantal dieren, bedoeld in de volgende onderdelen, te vermenigvuldigen met het volgende correctietarief:
€ 0,1967 per big die is afgevoerd van een A-bedrijf naar een E-bedrijf;
€ 0,1967 per big die is afgevoerd van een B-bedrijf naar een F-bedrijf.