ECLI:NL:CBB:2024:136

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
22/1657
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling GLB-inkomenssteun ongegrond wegens niet voldoen aan eisen ecologisch aandachtsgebied

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 maart 2024, zaaknummer 22/1657, is het beroep van een landbouwbedrijf tegen de vaststelling van de basis- en vergroeningsbetaling uit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) ongegrond verklaard. Het landbouwbedrijf had bezwaar gemaakt tegen de korting op de vergroeningsbetaling, die was toegepast omdat het bedrijf niet voldeed aan de eisen voor een ecologisch aandachtsgebied. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had vastgesteld dat het landbouwbedrijf niet het vereiste zaaizaadmengsel van minimaal twee soorten vanggewassen had gebruikt. Het landbouwbedrijf voerde aan dat het zelf zaaizaad had gemengd en naast Japanse haver ook Afrikaantjes had ingezaaid, maar het College oordeelde dat de overgelegde stukken en argumenten onvoldoende waren om aan te tonen dat aan de eisen was voldaan. Het College concludeerde dat het landbouwbedrijf niet had aangetoond dat het in de desbetreffende periode een mengsel van twee vanggewassen had ingezaaid, en dat de verstrekte informatie onvolledig was. De minister had de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 24.086,48, waarbij de korting was toegepast vanwege het onvoldoende ingerichte ecologisch aandachtsgebied. Het College verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1657

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (het landbouwbedrijf)

(gemachtigde: mr. M. Vaas)

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mrs. M. van den Brink en E.H.U.S. Pütz).

Procesverloop

Met het besluit van 25 februari 2022 heeft de minister de basis- en vergroeningsbetaling uit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voor het jaar 2021 aan het landbouwbedrijf vastgesteld (vaststellingsbesluit).
Met het besluit van 20 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het landbouwbedrijf heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 17 januari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de bestuurder van het landbouwbedrijf, [naam 2] , zijn gemachtigde en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Samenvatting

1.1
Partijen zijn het oneens over de hoogte van de toegekende basis- en vergroeningsbetaling aan het landbouwbedrijf over het jaar 2021. De minister heeft een korting toegepast op de vergroeningsbetaling, omdat het landbouwbedrijf niet voldoet aan de eisen voor een ecologisch aandachtsgebied. Om aan die eisen te voldoen, had het landbouwbedrijf een zaaizaadmengsel moeten gebruiken van minimaal twee specifieke soorten vanggewassen. Dat is niet gebeurd volgens de minister.
1.2
Het landbouwbedrijf voert aan dat hij zelf zaaizaad heeft gemengd en naast Japanse haver ook Afrikaantjes (Tagetes) heeft ingezaaid op het bouwland. Daarmee stelt hij dat hij wel heeft voldaan aan de eis dat het mengsel uit ten minste twee soorten vanggewassen moet bestaan.
1.3
Het College oordeelt dat die grond niet slaagt. Het landbouwbedrijf heeft met de overgelegde stukken en aangevoerde standpunten onvoldoende onderbouwd dat hij in de desbetreffende periode een mengsel van twee vanggewassen heeft ingezaaid. De verstrekte informatie is onvolledig en wijkt af van de lezing die het landbouwbedrijf gedurende de bezwaarfase heeft gegeven.
Besluitvorming
2.1
Het landbouwbedrijf is een bloemteeltonderneming in [plaats] met ruim zeventig hectare landbouwgrond, verdeeld over vijfentwintig percelen. Met de Gecombineerde opgave van 1 mei 2021 (de verzamelaanvraag) heeft het landbouwbedrijf voor het jaar 2021 een basis- en vergroeningsbetaling uit het GLB aangevraagd. Op 31 mei 2021 heeft hij die aanvraag aangepast.
2.2
Om in aanmerking te komen voor de vergroeningsbetaling moet het landbouwbedrijf voldoen aan de vergroeningsvoorwaarden. Een van de vergroeningsvoorwaarden is het inrichten van een ecologisch aandachtsgebied indien het landbouwbedrijf meer dan 15 hectare bouwland heeft. Het landbouwbedrijf heeft 70,76 hectare bouwland, hetgeen betekent dat 5%, dat is 3,55 hectare, moet worden ingericht als ecologisch aandachtsgebied (EA).
2.3
Het landbouwbedrijf dient om aan de voorwaarden voor het inrichten van een EA te voldoen, een zaadmengsel in te zaaien van tenminste twee specifieke vanggewassen. Bij brieven van 15 oktober 2021 en 16 november 2021 heeft de minister nadere informatie opgevraagd bij het landbouwbedrijf over de gezaaide vanggewassen. Het landbouwbedrijf heeft daarop bij brieven van 1 en 23 november 2021 gereageerd. Hij heeft daarbij drie etiketten overgelegd van groenbemestersmengsels.
2.4
Met het vaststellingsbesluit heeft de minister de basis- en vergroeningsbetaling bepaald op € 24.086,48. Daarbij heeft de minister de vergroeningsbetaling gekort, omdat het landbouwbedrijf onvoldoende EA had ingericht.
2.5
Met het bestreden besluit heeft de minister dat standpunt gehandhaafd. Daaraan legt de minister ten grondslag dat het landbouwbedrijf maar één vanggewas, Japanse haver, heeft gezaaid en daarmee niet heeft voldaan aan de vereiste combinatie van minimaal twee specifieke vanggewassen.
Beoordeling van het geschil in beroep
3.1
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
3.2
Samengevat betwist het landbouwbedrijf het bestreden besluit vanwege het volgende.
Het landbouwbedrijf heeft zelf de zaaizaadmengsels samengesteld en op de opgegeven percelen ingezaaid. Dat mengsel bestond niet alleen uit Japanse haver, maar ook uit Afrikaantjes (Tagetes). Beide vanggewassen worden genoemd in de lijst van zaaimengsels die kunnen worden ingezet als ecologisch aandachtsgebied. Die lijst staat in bijlage 2, categorie 2, bij artikel 2.17, eerste lid, onder d, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling). Het landbouwbedrijf heeft daarom wel aan de voorwaarden voldaan. In de bezwaarfase was dit nog niet aan de orde gekomen. De kopieën van de inkoopfacturen van de Afrikaantjes zijn bij de gronden van beroep alsnog overgelegd. Het zaad was al vóór 2021 ingekocht, in 2019. Dat geen etiketten van de Afrikaantjes zijn overgelegd, is niet doorslaggevend, omdat het landbouwbedrijf het zaaizaadmengsel zelf heeft samengesteld. Onder die omstandigheden heeft het College geoordeeld dat niet duidelijk is wat een etiket nog kan toevoegen aan de informatie uit de aankoopbewijzen (zie de uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:613). Ter zitting heeft het landbouwbedrijf nog toegevoegd dat naast Japanse haver en Afrikaantjes ook nog zwaardherik is ingezaaid. Ook dat vanggewas wordt vermeld in eerdergenoemde bijlage 2. Het landbouwbedrijf stopt veel energie in het mengen van groenbemesters om de grond beter te maken en ervaart de korting daarom als onterecht.
3.3
Samengevat stelt de minister zich op het volgende standpunt. Het landbouwbedrijf heeft in beroep voor het eerst gesteld dat hij de Japanse haver zelf heeft gemengd met Afrikaantjes (Tagetes). Zowel in de gronden van bezwaar als tijdens de hoorzitting heeft hij dat niet vermeld. De aankoopfactuur van de Afrikaantjes komt uit 2019. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat het om een gecertificeerd zaaizaadmengsel gaat. Het landbouwbedrijf heeft geen etiketten overgelegd en ook verder weinig informatie verstrekt. Niet blijkt hoeveel van het in 2019 ingekochte zaaizaad hij al voorafgaand aan 2021 had gebruikt. Niet blijkt wat er waar en wanneer is gezaaid in 2021. Om die reden moeten etiketten en aankoopbewijzen worden bewaard. Met teledetectie kan alleen worden vastgesteld of er een gewas aanwezig is, maar niet welk gewas. Het is op basis van de door het landbouwbedrijf verstrekte informatie niet na te gaan of aan de voorwaarden is voldaan.
3.4
Niet in geschil is dat het landbouwbedrijf, om te voldoen aan de voorwaarden voor het EA, een zaaidzaadmengsel kon inzetten waarin tenminste twee van de volgende gewassen voorkomen: raketblad, zwaardherik, Afrikaantjes (hoog of laag) en Japanse haver (hierna samen te noemen: de gewassen uit bijlage 2).
3.5
Het College stelt de volgende gang van zaken vast. Tijdens de aanvraagfase, bij brief van 23 november 2021, heeft het landbouwbedrijf een drietal etiketten overgelegd. Dat zijn dezelfde etiketten die bij de pleitnota zijn gevoegd. Twee daarvan betreffen twintig kilogram groenbemestersmengsel dat voor 11% uit Japanse haver bestaat. Het mengsel bevat geen andere gewassen uit bijlage 2. Het derde etiket betreft een mengsel van tien kilogram met daarin 3% zwaardherik en geen andere gewassen uit bijlage 2.
3.6
Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase op 11 juli 2022 heeft het landbouwbedrijf het volgende verklaard. Het landbouwbedrijf heeft Japanse haver gebruikt om de EA-percelen in te zaaien. Uit de overgelegde facturen blijkt dat het landbouwbedrijf 3.700 kilogram Japanse haver heeft ingekocht als vanggewas. De drie bij brief van 23 november 2021 overgelegde etiketten betreffen groenbemestersmengsels van in totaal 50 kilogram, bedoeld voor een klein experiment. In twee van die mengsels zit ook Japanse haver. Het landbouwbedrijf kan niet precies aangeven op welk perceel dit experiment heeft plaatsgevonden, maar dat was sowieso maar een klein gedeelte, omdat voor één perceel al 70 kilogram nodig is.
3.7
In de gronden van beroep heeft het landbouwbedrijf aangevoerd zelf zaaidzaadmengsels te hebben samengesteld uit zowel Japanse haver als Afrikaantjes. Daarbij zijn twee inkoopfacturen gevoegd van Afrikaantjes van 17 mei 2019 en 5 augustus 2019.
3.8
Ter zitting heeft het landbouwbedrijf aangevoerd dat het in 2021 de NLG-mix heeft nagebootst, waarin zowel Japanse haver als zwaardherik voorkomen, aangevuld met Afrikaantjes.
3.9
Het College stelt vast dat het landbouwbedrijf eerst heeft verklaard alleen Japanse haver te hebben ingezaaid, op een klein experiment na, en vervolgens dat het zelf zaaizaadmengsel heeft samengesteld met verschillende lezingen over de samenstelling daarvan. Van de Afrikaantjes zijn geen etiketten overgelegd, alleen inkoopfacturen van twee jaar eerder dan het aanvraagjaar. Van de zwaardherik is alleen een etiket overgelegd met een verwaarloosbare hoeveelheid. Uit de beschikbare informatie blijkt niet wat er wanneer op welke percelen is ingezaaid en in welke hoeveelheden. Het landbouwbedrijf heeft niet onderbouwd dat gebruik is gemaakt van zaaizaadmengsels bestaande uit meer dan één in bijlage 2 genoemd vanggewas. Het College is het daarom met de minister eens dat onvoldoende blijkt dat het landbouwbedrijf voor het jaar 2021 heeft voldaan aan de vereisten om in aanmerking te komen voor de vergroeningsbetaling.
4 Hieruit volgt dat het beroep van de maatschap niet slaagt. Het College zal het beroep daarom ongegrond verklaren. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M. Pier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2024.
w.g. T. Pavićević w.g. M. Pier

Bijlage

Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013
Artikel 43, tweede en negende lid
2. De in lid 1 bedoelde klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken houden de volgende in:
a. a) gewasdiversificatie;
b) het in stand houden van bestaand blijvend grasland; en
c) de aanwezigheid van een ecologisch aandachtsgebied op hun landbouwareaal.
9. Onverminderd de leden 10 en 11 van dit artikel en onverminderd de toepassing van de financiële discipline, van de lineaire verlagingen overeenkomstig artikel 7 van deze verordening en van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013, kennen de lidstaten de in dit hoofdstuk bedoelde betaling toe aan landbouwers die van de in lid 1 genoemde praktijken de voor hen relevante praktijken in acht
nemen, en in de mate dat die landbouwers voldoen aan de artikelen 44, 45 en 46 van deze verordening.
Deze betaling wordt toegekend in de vorm van een jaarlijkse betaling per subsidiabele hectare die overeenkomstig artikel 33, lid 1, of artikel 36, lid 2, is aangegeven, en wordt jaarlijks berekend door het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 47 te delen door het totale aantal subsidiabele hectaren dat overeenkomstig artikel 33, lid 1, of artikel 36, lid 2, in de betrokken lidstaat of regio is aangegeven. In afwijking van de tweede alinea kunnen de lidstaten die hebben besloten artikel 25, lid 2, toe te passen, besluiten de in dat lid bedoelde betaling toe te kennen als een percentage van de totale waarde van de betalingsrechten die de landbouwer overeenkomstig artikel 33, lid 1, voor elk betrokken jaar heeft geactiveerd. Voor ieder jaar en iedere lidstaat of regio wordt dat percentage berekend door het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 47 te delen door de totale waarde van alle betalingsrechten die overeenkomstig artikel 33, lid 1, in de lidstaat of regio zijn geactiveerd.
Artikel 46, eerste, tweede en derde lid
artikel 46
1. Indien het bouwland van een bedrijf meer dan 15 hectare beslaat, zorgen de landbouwers ervoor dat vanaf 1 januari 2015 een areaal dat ten minste 5% vertegenwoordigt van het bouwland van het bedrijf dat de landbouwer overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr.
1306/2013 heeft aangegeven en, voor zover die gebieden als ecologisch aandachtsgebied worden beschouwd door de lidstaat overeenkomstig lid 2 van dit artikel, waaronder de onder c), d), g), h), k) en 1) van dat lid bedoelde gebieden, ecologisch aandachtsgebied is. Het in de eerste alinea van dit lid bedoelde percentage wordt verhoogd van 5 % tot 7 % onder voorbehoud van een wetgevingshandeling van het Europees Parlement en de Raad overeenkomstig artikel 43, lid 2 VWEU.
Uiterlijk op 31 maart 2017 legt de Commissie een evaluatieverslag voor over de uitvoering van de eerste alinea van dit lid, in voorkomend geval vergezeld van een voorstel voor een wetgevingshandeling als bedoeld in de tweede alinea.
2. De lidstaten beslissen uiterlijk op 1 augustus 2014 dat een of meer van de volgende gebieden als ecologisch aandachtsgebied moet worden beschouwd: [..]
i. i) arealen met vanggewassen, of door het planten en kiemen van zaden ontstaan plantendek, waarop de wegingsfactoren van lid 3 van dit artikel van toepassing zijn;
Gedelegeerde verordening EU) Nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad
Artikel 45, negende lid
9. Onder de arealen met vanggewassen en groenbedekking vallen tevens de arealen die zijn aangelegd krachtens de eisen in het kader van RBE 1 als bedoeld in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1306/2013, alsmede andere arealen met vanggewassen of groenbedekking, op voorwaarde dat deze zijn aangelegd door een mengsel van gewassoorten te zaaien of door onder het hoofdgewas gras te zaaien. De lidstaten stellen de lijst van te gebruiken mengsels van gewassoorten en de periode voor de inzaai van de vanggewassen of de groenbedekking op en kunnen aanvullende voorwaarden vaststellen voor met name de productiemethoden. De door de lidstaten vast te stellen periode moet uiterlijk op 1 oktober verstrijken.
Gedelegeerde verordening EU) Nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad
artikel 26
1. Het ecologische aandachtsgebied dat overeenkomstig artikel 46, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 vereist is (hierna „het vereiste ecologische aandachtsgebied" genoemd), wordt berekend op basis van het totale geconstateerde areaal bouwland, dat ook de in artikel 46, lid 2, eerste alinea,
onder c), d), g) en h), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde geconstateerde gebieden omvat indien zulks uit hoofde van artikel 46, lid 2, van die verordening van toepassing is.
2. Indien het vereiste ecologische aandachtsgebied, rekening houdend met de weging van ecologische aandachtsgebieden waarin artikel 46, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 voorziet, groter is dan het geconstateerde ecologische aandachtsgebied, wordt het areaal op basis waarvan de
vergroeningsbetaling overeenkomstig artikel 23 van de onderhavige verordening wordt berekend, verlaagd met tienmaal het niet- gevonden ecologische aandachtsgebied. Voor de toepassing van de eerste alinea mag het geconstateerde ecologische aandachtsgebied niet groter zijn dan het aandeel van de aangegeven ecologische aandachtsgebieden in het totale aangegeven bouwlandareaal.
Uitvoeringsregeling Rechtstreekse betalingen GLB
Artikel 2.13
De betaling voor de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken geschiedt overeenkomstig artikel 43, negende lid, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
Artikel 2.17, eerste lid, onder d
1. Als ecologisch aandachtsgebied als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt beschouwd: [..]
d. areaal, anders dan het areaal waarop artikel 45, negende lid, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 639/2014 van toepassing is, waarop combinaties van vanggewassen worden geteeld als bedoeld in bijlage 2, onder de voorwaarden die per categorie voor de desbetreffende soorten in deze bijlage zijn vermeld.
Bijlage 2. bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d
1.De landbouwer gebruikt ten minste 75% van de in de Aanbevelende Rassenlijst voor landbouwgewassen, CSAR, aanbevolen hoeveelheid zaaizaad, of draagt zorg voor een zichtbare bedekking met het vanggewas.
2.Vanggewassen worden vóór 16 oktober van het jaar van aanvraag gezaaid.
3. De landbouwer meldt de datum van inzaai van vanggewassen uit categorie 1 en 2 uiterlijk op de dag van inzaai bij de minister door middel van een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel.
4. Vanggewassen uit categorie 1 en 2 zijn na de oogst van het hoofdgewas tenminste 8 weken op het perceel aanwezig. Voor vanggewassen uit categorie 3 geldt dat ze na de oogst van het hoofdgewas tenminste 8 weken op het perceel aanwezig zijn of tot de inzaai van een ander hoofdgewas indien dit binnen 8 weken wordt ingezaaid.
5. De teelt van vanggewassen vindt uitsluitend plaats na de teelt en de oogst van het hoofdgewas en na 15 juli, met uitzondering van de teelt van vanggewassen uit categorie 2.
6. Een combinatie van vanggewassen bestaat uit een zadenmengsel van ten minste twee soorten.
7.Elke in het zadenmengsel, bedoeld in categorie 2, aanwezige soort vertegenwoordigt tenminste een aandeel van 3% in het totale gewicht van het zadenmengsel.
8. De landbouwer bewaart aankoopbewijzen en etiketten van het gebruikte zaaizaad(mengsel) gedurende 5 jaar in zijn administratie. [..]
14. Hybride soorten vanggewassen die bestaan uit een kruising van de in de lijst
met vanggewassen genoemde soorten uit Categorie 1 of een kruising van de in de
lijst met vanggewassen genoemde soorten uit Categorie 2 worden geacht deel uit
te maken van de opsomming in de respectievelijke lijsten.
Bijlage 2, categorie 2
Vanggewassen ten behoeve van de bestrijding van aaltjes
Lijst met vanggewassen die in combinatie met een of meer andere vanggewassen als zadenmengsel ter bestrijding van aaltjes (
nematoden) kunnen worden geteeld:
Raketblad
Solanum sisymbriifolium
Zwaardherik
Eruca sativa
Afrikaantje (laag)
Tagetes patula
Afrikaantje (hoog)
Tagetes erecta
Japanse haver
Avena strigosa