ECLI:NL:CBB:2024:100

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
22/1396 en 22/1428
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraken over boetes opgelegd aan tabaksfabrikanten wegens overtreding van het reclameverbod

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 februari 2024, worden de hoger beroepen behandeld van [naam 1] B.V. tegen de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De staatssecretaris had boetes opgelegd aan [naam 1] voor vermeende overtredingen van het reclameverbod uit de Tabaks- en rookwarenwet (Trw). De staatssecretaris stelde dat [naam 1] afspraken had gemaakt met tabaksspeciaalzaken, supermarkten en tankstations die als reclame konden worden aangemerkt. Het College oordeelt echter dat de staatssecretaris het reclameverbod te ruim heeft geïnterpreteerd. Het College concludeert dat er pas sprake is van reclame als de afspraken gericht zijn op communicatie naar de consument met als doel het tabaksgebruik te bevorderen. De staatssecretaris heeft onvoldoende bewijs geleverd om te concluderen dat de afspraken van [naam 1] dit karakter hebben. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat er wel sprake was van reclame, maar dat de boetes gematigd moesten worden. Het College vernietigt deze eerdere uitspraak en herroept de boetebesluiten van de staatssecretaris. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [naam 1] en tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/1396 en 22/1428
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2014 op de hoger beroepen van

[naam 1] B.V., te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. I.E. Nauta),

en

de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

(gemachtigden: mrs. M.L. Batting, I.C.E. Oosthoek-Spierings en C. Kouidar),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:5344).
Het College heeft ook als partij aangemerkt:

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] en de staatssecretaris hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Vervolgens hebben zij een reactie op elkaars hogerberoepschrift ingediend.
Ten aanzien van een aantal stukken die de staatssecretaris verplicht is over te leggen heeft hij meegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 15 augustus 2023 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. [naam 1] heeft het College toestemming verleend om mede op grond van die stukken uitspraak te doen.
De zitting was op 27 november 2023. Namens [naam 1] waren haar gemachtigde en [naam 2] aanwezig. Namens de staatssecretaris waren zijn gemachtigden, [naam 3] en [naam 4] aanwezig.

Inleiding en samenvatting

1.1
Deze zaak gaat over zes boetes die de staatssecretaris aan [naam 1] heeft opgelegd vanwege overtreding van het reclameverbod uit de Tabaks- en rookwarenwet (Trw). Naar aanleiding van Kamervragen over het artikel “Tabakszaken krijgen illegale verkoopbonussen” van 25 juni 2018 heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) inspecties uitgevoerd bij wederverkopers van tabaksproducten en aanverwante producten: tabaksspeciaalzaken, supermarkten en tankstations. In haar rapporten van bevindingen heeft de NVWA geconcludeerd dat [naam 1] samenwerkingsovereenkomsten heeft gesloten met de wederverkopers waarin afspraken zijn gemaakt over verschillende soorten vergoedingen die door [naam 1] aan die wederverkopers worden betaald. Volgens de staatssecretaris zijn (de afspraken in) de samenwerkingsovereenkomsten “handelingen in de economische sfeer met als doel de verkoop van tabaks- en aanverwante producten te bevorderen”, wat betekent dat er sprake is van reclame.
1.2
De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] gegrond verklaard. Volgens de rechtbank kunnen de afspraken in de samenwerkingsovereenkomsten inderdaad worden aangemerkt als reclame, zodat sprake is van overtredingen van het reclameverbod waarvoor terecht boetes zijn opgelegd. Zij heeft de boetes echter met 75% gematigd, kort gezegd omdat deze in strijd zijn met het rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel. Daarbij vond de rechtbank met name van belang dat de staatssecretaris pas in 2018 tot handhaving is overgegaan, terwijl het reclameverbod al in 2002 in de Trw is opgenomen. Vervolgens heeft de rechtbank de boetes nog met 5% verder gematigd vanwege de geringe bedrijfsomvang.
1.3
[naam 1] en de staatssecretaris hebben hoger beroep ingesteld. [naam 1] wil met het hoger beroep bereiken dat de boetes worden herroepen en de staatssecretaris dat de boetes, zoals deze in de boetebesluiten zijn opgelegd, in stand blijven.
1.4
Het College komt in deze uitspraak tot een andere conclusie dan de rechtbank. Het College oordeelt dat de staatssecretaris een te ruime uitleg geeft aan het reclameverbod. Er is pas sprake van reclame als de economische handeling direct of indirect gericht is op enige vorm van communicatie naar de consument, met als doel het tabaksgebruik bij de consument aan te wakkeren. Het door de staatssecretaris verzamelde bewijs is onvoldoende om overtredingen van het reclameverbod vast te kunnen stellen. De aan [naam 1] opgelegde boetes kunnen daarom niet in stand blijven.
1.5
Hieronder geeft het College eerst de feiten weer. Daarna geeft het College een uitleg aan het reclameverbod van artikel 5, eerste lid, van de Trw. Vervolgens motiveert het College zijn oordeel over de hier opgelegde boetes en geeft het College zijn beslissing.
Feiten
2.1
Een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de belangrijke feiten en omstandigheden zijn te vinden in de uitspraak van de rechtbank. Voor deze uitspraak volstaat het College met het volgende.
2.2
De staatssecretaris heeft met zes afzonderlijke besluiten van 24 juli 2020 (boetebesluiten) in totaal zes boetes van € 45.000,- opgelegd aan [naam 1] voor het maken van reclame voor tabaksproducten of aanverwante producten.
2.3
De staatssecretaris heeft de door [naam 1] ingediende bezwaren met het besluit van 8 januari 2021 ongegrond verklaard.
2.4
De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 8 januari 2021 vernietigd voor wat betreft de hoogte van de boetes. De rechtbank heeft bepaald dat alle boetebedragen worden gematigd tot 25% van het standaard boetebedrag. Vervolgens heeft de rechtbank de boetebedragen nog met 5% verder gematigd vanwege de geringe bedrijfsomvang, en vastgesteld op € 9.000,- in alle zaken (in totaal € 54.000,-).
Beoordeling
3 Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [naam 1] met de samenwerkingsovereenkomsten het reclameverbod heeft overtreden. Daarom zal het College de uitspraak van de rechtbank vernietigen en de zaak vervolgens zelf afdoen. Hierna licht het College zijn oordeel toe.
Uitleg van het reclameverbod
4.1
In artikel 5, eerste lid, van de Trw is bepaald dat elke vorm van reclame of sponsoring is verboden. De definitie van reclame staat in artikel 1, eerste lid, van de Trw:
“elke handeling in de economische sfeer met als doel de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten te bevorderen en elke vorm van commerciële mededeling die het bekendheid geven aan of het aanprijzen van een tabaksproduct of aanverwant product tot doel dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg heeft, met inbegrip van reclame waarmee, zonder het tabaksproduct of aanverwant product rechtstreeks te noemen, wordt getracht het reclameverbod te omzeilen door gebruik te maken van een naam, merk, symbool of enig ander onderscheidend teken van een tabaksproduct of aanverwant product”
4.2
Deze zaak gaat over het eerste deel van de definitie: “elke handeling in de economische sfeer met als doel de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten te bevorderen”. Niet ter discussie staat dat (de afspraken in) de samenwerkingsovereenkomsten handelingen in de economische sfeer zijn. In geschil is of deze afspraken als doel hebben de verkoop van tabaks- en aanverwante producten te bevorderen.
5 Volgens de staatssecretaris moet het begrip reclame zo worden uitgelegd dat als sprake is van een handeling in de economische sfeer, en op enige wijze blijkt dat die handeling als doel heeft de verkoop van tabaks- en aanverwante producten te bevorderen, wordt voldaan aan de definitie en dus sprake is van reclame. Of daadwerkelijk sprake is van een verkoopbevorderend effect op de consument is niet relevant. De wetgever heeft bewust gekozen voor een allesomvattende definitie, met drie beperkte uitzonderingen. Dat zijn de uitzonderingen voor business-to-business reclame (op het moment van inwerkingtreden van het reclameverbod was dat artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de Tabakswet), voor speciaalzaken (artikel 5, derde lid, aanhef en onder c, van de Tabakswet) en voor reguliere presentatie (artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de Tabakswet). Alle economische handelingen met een verkoopbevorderend doel die niet onder deze uitzonderingen vallen, zijn reclame en dus verboden, aldus de staatssecretaris.
6.1
Het College is van oordeel dat deze letterlijke uitleg te ruim is. De wetgever had weliswaar een allesomvattende definitie van reclame voor ogen, maar dat betekent niet dat deze onbegrensd is. De wetgever heeft er immers niet voor gekozen om fabricage, tussenhandel in en verkoop van (alle) tabaksproducten te verbieden. In de uitleg van de staatssecretaris komt de grens tussen het mogelijk maken van verkoop van tabaksproducten en het bevorderen van verkoop van tabaksproducten onvoldoende tot uitdrukking. Als deze uitleg zou worden gevolgd, leidt dat er feitelijk toe dat tabaksproducten niet meer verkocht kunnen worden. Allerlei handelingen in de keten voorafgaand aan het verkopen van tabaksproducten zouden dan namelijk niet zijn toegestaan. Dat zou bijvoorbeeld gelden voor afspraken over het transport en de levering van tabaksproducten, of het door een fabrikant aannemen van een verkoopvertegenwoordiger. Daarvan heeft de staatssecretaris op de zitting gezegd dat dit onder het reclameverbod zou kunnen vallen zoals hij dit uitlegt. Dat zijn immers ook economische handelingen die (uiteindelijk) tot doel hebben de verkoop van tabaksproducten te bevorderen. Het kunnen echter ook handelingen zijn die niet meer doen dan de verkoop van tabaksproducten mogelijk maken, wat de wetgever niet heeft willen verbieden.
6.2
Om vast te stellen waar de wetgever de grens tussen het mogelijk maken van verkoop en het bevorderen van verkoop heeft willen leggen, kijkt het College naar de wettekst zoals die in 2002 is ingevoerd en de parlementaire geschiedenis die vooraf ging aan deze wetswijziging. Voor de uitleg van de wettelijke definitie van reclame kent het College (dus) geen betekenis toe aan het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging, omdat dat verdrag voor Nederland in werking is getreden ruim na de invoering van het reclameverbod. Om dezelfde reden kijkt het College daarvoor ook niet naar latere wijzigingen van de Trw (en de daarbij behorende parlementaire geschiedenis).
6.3
Het College komt tot de conclusie dat (dit deel van) de wettelijke definitie van reclame zo moet worden uitgelegd dat alleen sprake is van een verkoopbevorderend doel als de handeling in de economische sfeer direct of indirect is gericht op enige vorm van communicatie naar de consument met als doel het tabaksgebruik en/of het gebruik van aanverwante producten bij de consument aan te wakkeren. Dat betekent dat de consument op enig moment een effect van de handeling moet kunnen merken. Het doel van verkoopbevordering kan anders immers niet worden bereikt. Of dat effect daadwerkelijk is of wordt bereikt is daarbij niet van belang. Het gaat om het met de handeling beoogde doel, niet om het feitelijke resultaat. Het College baseert deze uitleg op het volgende.
6.4
De Nota van Wijziging (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 26 472, nr. 7) is in dit geval het belangrijkste stuk uit de parlementaire geschiedenis als het gaat om het achterhalen van de bedoeling van de wetgever. Daaruit blijkt dat het doel van het reclameverbod is het verminderen van de verkoop aan en het tabaksgebruik door de consument en in het bijzonder door jongeren. De wetgever wil dit doel bereiken door het verminderen van de invloed van tabaksmarketing, -reclame, -promotie en -sponsoring op de consument. Zo wordt bijvoorbeeld verwezen naar onderzoek waaruit blijkt dat tabaksmarketing, -reclame, -promotie en -sponsoring (met name bij jongeren) leidt tot een positief beeld van roken en wordt opgemerkt dat vooral onder jongeren de vele en aantrekkelijk ogende tabakspromotie stimulerend werkt op het beginnen met roken. De beeldvorming bij de consument is dus van belang. Ook uit de passage op pagina 15 van de Nota, waar staat dat “de tabaksspeciaalzaak straks de enige plek is waar de tabaksindustrie nog kan communiceren met de rokers”, blijkt dat de wetgever met het reclameverbod wil bereiken dat er minder mogelijkheden zijn om met de consument te communiceren en zo het tabaksgebruik aan te wakkeren. Op pagina 19 van de Nota staat een opsomming van voorbeelden van marketingmethoden en promotietechnieken die door invoering van het reclame- en sponsoringsverbod niet meer zijn toegestaan. De genoemde voorbeelden zijn allemaal op de consument gericht. Hoewel deze lijst van voorbeelden uitdrukkelijk niet uitputtend bedoeld is, vormt dit wel een sterke aanwijzing dat de wetgever met reclame steeds methoden en technieken bedoelt die zijn gericht op de consument. Dit sluit ook aan bij het tweede deel van de definitie van reclame dat gaat over commerciële mededelingen. Daaruit volgt expliciet dat die mededelingen gericht moeten zijn op de consument. Er wordt immers gesproken over ‘bekendheid geven aan’ en ‘aanprijzen van’. Het ligt voor de hand dat de wetgever met het eerste deel van de definitie eenzelfde bedoeling heeft gehad, namelijk dat het gaat om handelingen die zijn gericht op enige vorm van communicatie naar de consument, met als doel het tabaksgebruik bij de consument aan te wakkeren.
6.5
Anders dan [naam 1] betoogt, betekent dit niet dat altijd sprake moet zijn van een openbare handeling, mededeling of uiting. Dat staat niet in de wettelijke definitie en verdraagt zich ook niet met de door de wetgever gewenste allesomvattende definitie van reclame die in de meest brede zin des woords moet worden begrepen. Dit blijkt ook niet met zoveel woorden uit de passage op pagina 16 van de Nota waar [naam 1] naar verwijst. Deze passage lijkt weliswaar te impliceren dat reclame zich altijd in de openbaarheid afspeelt, maar uit de genoemde voorbeelden op pagina 19 van de Nota blijkt dat reclame ook gericht kan zijn tot uitsluitend één of meer specifieke personen/consumenten. Wel blijkt ook uit deze passage dat de wetgever bij reclame voor ogen heeft gehad dat het daarbij steeds gaat om handelingen die zijn gericht op communicatie met de consument.
6.6
De staatssecretaris heeft er nog op gewezen dat de fabrikanten met de samenwerkingsovereenkomsten het doel van de wetgever frustreren om het tabaksgebruik (ook) via accijns- en prijsverhoging af te remmen. Hij signaleert dat de fabrikanten de consumenteneindprijs zo laag mogelijk houden om de wederverkopers vervolgens voor hun lage marge te compenseren met de vergoedingen in de samenwerkingsovereenkomsten. Volgens de staatssecretaris bevorderen de fabrikanten hiermee de verkoop van tabaksproducten, zoals bedoeld in de definitie van reclame. Het College begrijpt dat de staatssecretaris dit een onwenselijke situatie vindt. Dat betekent echter niet dat de samenwerkingsovereenkomsten in strijd zijn met het reclameverbod. Het reclameverbod is immers niet in de wet opgenomen om de verkoopprijzen van tabaks- en rookwaren te kunnen reguleren, maar (zoals hierboven is overwogen) om handelingen te verbieden die zijn gericht op enige vorm van communicatie naar de consument, met als doel het tabaksgebruik bij de consument aan te wakkeren.
Overtreding van het reclameverbod
7. De bewijslast van een overtreding rust, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op de staatssecretaris. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234). Om een overtreding van het reclameverbod vast te kunnen stellen, moet de staatssecretaris bewijzen dat de samenwerkingsovereenkomsten een verkoopbevorderend doel hebben. Daarvoor moet bewezen worden dat de overeenkomsten direct of indirect zijn gericht op enige vorm van communicatie naar de consument met als doel het tabaksgebruik en/of het gebruik van aanverwante producten bij de consument aan te wakkeren.
8. Voor het bewijs steunt de staatssecretaris op de rapporten van bevindingen die door de inspecteurs van de NVWA zijn opgesteld. Die rapporten zijn opgesteld na inspecties bij wederverkopers. De inspecteurs hebben de wederverkopers gevraagd om informatie over afspraken over en vergoedingen voor de verkoop van tabaksproducten en tabaksreclame-uitingen. Vervolgens hebben de inspecteurs de wederverkopers verzocht om hierover documenten te verstrekken. Gevraagd is om “alle afspraken die zijn gemaakt aangaande de verkoop, presentatie en promotie van tabaksproducten en aanverwante producten”. Daarbij is vermeld dat onder andere gedacht kan worden aan contracten met partijen die de tabaksproducten en/of aanverwante producten aan de wederverkoper hebben verstrekt, contracten met partijen over de verkoop, presentatie en promotie van tabaksproducten en/of aanverwante producten, bewijzen van betaling aan de wederverkoper en andere documenten, e-mails of andere bestanden waarin afspraken met betrekking tot de verkoop, presentatie en promotie van tabaksproducten en/of aanverwante producten zijn vastgelegd. De inspecteurs hebben op deze manier de beschikking gekregen over samenwerkingsovereenkomsten tussen verschillende tabaksfabrikanten en de wederverkopers. Vervolgens hebben zij in de rapporten van bevindingen uiteengezet wat voor afspraken zij hebben aangetroffen in deze overeenkomsten en wat voor vergoedingen zijn betaald aan de wederverkopers. De inspecteurs komen vervolgens tot de conclusie dat de fabrikanten met de wederverkopers afspraken hebben gemaakt die zijn aan te merken als een handeling in de economische sfeer met als doel de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten te bevorderen en dat de fabrikanten dus het reclameverbod uit de Trw hebben overtreden.
9. Uit de rapporten van bevindingen in deze zaak blijkt dat [naam 1] samenwerkingsovereenkomsten heeft gesloten met zes wederverkopers in de categorie ‘tabaksspeciaalzaken’ ( [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] en [naam 10] ). In die overeenkomsten zijn afspraken gemaakt over schapindelings- en schapopnamevergoedingen en verkoopresultaatvergoedingen. Al deze afspraken zijn volgens de staatssecretaris in strijd met het reclameverbod.
10.1
Het College is van oordeel dat de staatssecretaris niet heeft bewezen dat [naam 1] met het sluiten van deze overeenkomsten het reclameverbod van artikel 5, eerste lid, van de Trw heeft overtreden.
10.2
Het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst tussen een fabrikant en een wederverkoper is op zichzelf niet verboden. De verkoop van tabak is immers toegestaan en concurrentie tussen fabrikanten is – tot op zekere hoogte – ook toegestaan. De staatssecretaris wijst er terecht op dat sprake is van een streng gereguleerde markt, gelet op onder meer de accijnsregelgeving. Duidelijk is ook dat de wetgever het gebruik van, en in verband daarmee ook de verkoop van, tabaksproducten en aanverwante producten wil verminderen. Zolang de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten is toegestaan, hoort daar echter bij dat een fabrikant, binnen de wettelijke beperkingen die er zijn, zoekt naar manieren om zoveel mogelijk van zijn producten te verkopen en daarmee zoveel mogelijk winst te maken, al is het maar ten koste van de concurrerende fabrikanten en zonder dat de verkoop als geheel toeneemt. De samenwerkingsovereenkomsten zijn daar een voorbeeld van. Dat in deze overeenkomsten staat, of dat daaruit blijkt, dat [naam 1] de verkoop van haar producten wil bevorderen is daarom op zichzelf onvoldoende om te bewijzen dat de overeenkomsten een verkoopbevorderend doel hebben in de zin van de wettelijke definitie van reclame.
10.3
Ook de in de overeenkomsten opgenomen afspraken tussen [naam 1] en wederverkopers zijn onvoldoende bewijs van een overtreding van het reclameverbod. Uit alleen die afspraken blijkt namelijk niet dat deze direct of indirect gericht zijn op enige vorm van communicatie naar de consument met als doel het tabaksgebruik en/of het gebruik van aanverwante producten bij de consument aan te wakkeren. Daarmee is niet gezegd dat het onmogelijk is dat deze afspraken kwalificeren als reclame, maar het is aan de staatssecretaris om te bewijzen dat dit zo is. De staatssecretaris heeft op dit punt geen bewijs geleverd. Daarvoor had de staatssecretaris ook onderzoek moeten (laten) doen bij de wederverkopers om na te gaan of, en zo ja hoe, er met consumenten werd gecommuniceerd rondom de verkoop van tabaks- en rookwaren. Voor alle afspraken geldt daarom dat aan de bewijsmaatstaf voor een bestraffende sanctie zoals de hier opgelegde boetes, niet is voldaan. Het College zal daar hierna per categorie afspraken nog nader op ingaan.
10.4
[naam 1] heeft met de wederverkopers afspraken gemaakt over vergoedingen voor opname van (nieuwe) producten in het schap. Ook zijn afspraken gemaakt over de indeling van het schap, bijvoorbeeld dat producten op een (meer of minder specifiek bepaalde) plaats in het schap worden opgenomen of dat bepaalde merken van [naam 1] bij elkaar worden geplaatst. De afspraken in deze categorie hadden ten tijde van belang altijd als gevolg dat het product van [naam 1] aan de consument werd getoond in een schap. Het tonen van de verpakking van tabaksproducten (in het schap) is een vorm van communicatie richting de consument en valt daarom op zichzelf onder de definitie van reclame. Dit heeft de wetgever onderkend en daarom is in artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder b van de Trw (oud) een uitzondering opgenomen voor reguliere presentatie. Elke presentatie die een verdergaand aanprijzend karakter heeft dan een reguliere presentatie, valt onder het reclameverbod (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS8874). Afspraken over de opname van producten in het schap of de indeling van het schap kunnen dan ook in strijd zijn met het reclameverbod, als deze tot gevolg hebben dat de wederverkopers de producten presenteren op een manier die niet is toegestaan. De staatssecretaris zal dit dan met bewijs moeten onderbouwen. Daar is hij in dit geval niet in geslaagd. Er is namelijk niet gebleken dat de gemaakte afspraken in dit geval hebben geleid tot een presentatie die verder gaat dan volgens de wettelijke uitzondering is toegestaan. In de rapporten van bevindingen en de boetebesluiten is niet vastgesteld dat er afspraken in de samenwerkingsovereenkomsten staan die leiden tot een niet toegestane presentatie van tabaks- en aanverwante producten (en daar zijn ook geen boetes voor opgelegd). Voor zover een afspraak ziet op een (destijds) toegestane schapindeling kan de afspraak niet als verboden reclame worden aangemerkt.
10.5
[naam 1] heeft met de wederverkopers ook afspraken gemaakt over verkoopresultaatvergoedingen. Daarbij ontvangt de wederverkoper een vergoeding die afhankelijk is van het verkoopresultaat, dus bijvoorbeeld per aantal verkochte sigarettensticks. Volgens de staatssecretaris vraagt [naam 1] hiermee een extra inspanning van de wederverkopers om meer producten van [naam 1] te verkopen. Het College acht het net als de staatssecretaris aannemelijk dat als de wederverkoper meer geld krijgt als hij meer verkoopt, hij meer van dat product wil verkopen. Dat betekent echter nog niet dat daarmee is bewezen dat er sprake is van een overtreding van het reclameverbod. Ook hier is niet gebleken op welke manier de afspraken gericht zijn op communicatie met de consument en het aanwakkeren van zijn tabaksgebruik. Informatie daarover ontbreekt in het dossier, zodat er geen bewijs is van een overtreding.
Conclusie
11 Het College komt tot de slotsom dat er onvoldoende bewijs is om overtredingen van artikel 5, eerste lid, van de Trw aan te nemen. De boetes zijn daarom ten onrechte opgelegd. Het hoger beroep van [naam 1] slaagt. Het hoger beroep van de staatssecretaris slaagt niet.
De redelijke termijn
12.1
Op de zitting heeft [naam 1] aangevoerd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden.
12.2
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De bestuurlijke fase mag ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste een jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Volgens vaste rechtspraak wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn in bestraffende zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond. In dit geval komen de boetes als gevolg van deze uitspraak te vervallen. [naam 1] komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding. Deze schadevergoeding bedraagt € 500,- per half jaar waarmee in de bestuurlijke respectievelijk de rechterlijke fase de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. In dit geval is sprake van meerdere zaken van één belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zes boetes wegens overtreding van de Trw). Deze zaken zijn in bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk behandeld en daarom wordt daarvoor gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd.
12.3
De termijn is in dit geval begonnen op 26 november 2019, de dag waarop de staatssecretaris de boetekennisgevingen aan [naam 1] heeft verzonden. De staatssecretaris heeft op 8 januari 2021 op het bezwaar beslist. [naam 1] heeft op 15 februari 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 4 juli 2022 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Met de uitspraak van vandaag is de procedure geëindigd en is de redelijke termijn overschreden met afgerond drie maanden. Dit betekent dat [naam 1] recht heeft op € 500,- schadevergoeding. De redelijke termijn is in de bestuurlijke fase afgerond met twee maanden overschreden. De redelijke termijn is in de rechterlijke fase afgerond met één maand overschreden. Dit betekent dat de staatssecretaris zal worden veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan [naam 1] tot een bedrag van € 333,33 (2/3 deel van € 500,-) en de Staat tot een bedrag van € 166,67 (1/3 deel van € 500,-).
Proceskosten
13 Het College bepaalt dat de staatssecretaris de proceskosten die [naam 1] in hoger beroep heeft gemaakt moet vergoeden. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een reactie op het hoger beroepschrift van de staatssecretaris en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [naam 1] tegen het besluit van
8 januari 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept de boetebesluiten van 24 juli 2020;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling aan [naam 1] van een schadevergoeding van € 333,33;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan [naam 1] van een schadevergoeding van
  • draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 548,- aan [naam 1] te vergoeden;
  • bepaalt dat van de staatssecretaris een griffierecht van € 548,- wordt geheven;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. J.L. Verbeek en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen en mr. A.A. Dijk, griffiers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.
w.g. B. Bastein w.g. L.N. Foppen w.g. A.A. Dijk