ECLI:NL:CBB:2023:89

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
21/1217
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie TVL voor Q4 2020

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 februari 2023, zaaknummer 21/1217, staat de vaststelling van de subsidie op nihil voor het vierde kwartaal van 2020 centraal. Appellant, een ondernemer, had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL). In het primaire besluit van 2 juni 2021 werd de subsidie vastgesteld op € 0,- en het reeds betaalde voorschot teruggevorderd. Dit besluit werd in het bestreden besluit van 27 september 2021 door de Minister van Economische Zaken en Klimaat gehandhaafd, waarop appellant in beroep ging.

De zaak werd behandeld op een zitting op 19 januari 2023, waar zowel appellant als de gemachtigden van verweerder aanwezig waren. De kern van het geschil betreft de referentieomzet die door de Belastingdienst is vastgesteld en de vraag of appellant voldoet aan de eis van minimaal € 3.000,- aan vaste lasten om in aanmerking te komen voor de subsidie. Appellant voerde aan dat hij in andere subsidieperioden wel recht had op TVL-subsidie en dat het drempelbedrag in zijn geval niet zou moeten gelden.

Het College oordeelde dat verweerder terecht de referentieomzet van de Belastingdienst had gebruikt en dat appellant niet voldeed aan de drempel van € 3.000,- aan vaste lasten. De subsidie werd daarom op nihil vastgesteld. Het College volgde het standpunt van verweerder dat de regels per subsidieperiode verschillen en dat er geen aanleiding was voor kwijtschelding van het teruggevorderde bedrag. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1217

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2023 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , appellant

en

de Minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. W. Dam en mr. S.M. Piron).

Procesverloop

Met het besluit van 2 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie aan appellant op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor oktober, november en december 2020 (Q4) vastgesteld op € 0,- en het reeds betaalde voorschot teruggevorderd.
Met het besluit van 27 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 19 januari 2023 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben appellant en de gemachtigden van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellant heeft op 25 november 2020 een subsidie op grond van de TVL aangevraagd voor het vierde kwartaal van 2020. Op 27 november 2020 heeft verweerder hem op basis van de door hem in de aanvraag verstrekte gegevens, een subsidie van € 2970,- verleend en een voorschot betaald van € 2376,-.
3. Op 26 maart 2021 heeft appellant een verzoek om vaststelling van de TVL-subsidie ingediend. Verweerder heeft de subsidie in het primaire besluit vastgesteld op € 0,- en bepaald dat appellant het reeds ontvangen voorschot moet terugbetalen.
4. In het bestreden besluit is verweerder bij zijn standpunt gebleven. Bij de vaststelling is verweerder uitgegaan van de door de Belastingdienst verstrekte omzetgegevens. Omdat deze gegevens niet overeenkwamen met de door appellant in de aanvraag opgegeven gegevens, heeft verweerder appellant om zijn zienswijze gevraagd over de verschillende bedragen voordat hij de TVL-subsidie vaststelde. Appellant heeft aangegeven dat de omzetgegevens van de Belastingdienst juist waren. Op basis van deze gegevens heeft verweerder geconstateerd dat appellant niet voldoet aan de eis dat de vaste lasten minimaal € 3.000,- bedragen. De TVL-subsidie is daarom op nihil vastgesteld (artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Standpunt van appellant
5. Appellant voert aan dat hij in het totaal zeven keer TVL-subsidie heeft aangevraagd voor zeven subsidieperioden. In zes andere subsidieperioden kwam hij wel voor subsidie in aanmerking. Daarom dient hij op grond van het gelijkheidsbeginsel ook voor het vierde kwartaal van 2020 TVL-subsidie te krijgen. Verder voert hij aan dat het drempelbedrag van € 3.000,- in dit geval niet zou moeten gelden omdat die eis ook niet gold voor de eerste subsidieperiode waarin hij wel subsidie heeft ontvangen. Voor het geval hij toch niet in aanmerking komt voor TVL-subsidie, verzoekt hij om kwijtschelding van de verplichting tot terugbetaling van het ontvangen voorschot.
Standpunt van verweerder
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het bestreden besluit op goede gronden heeft genomen. De vaste lasten zijn berekend op de manier die in de TVL is voorgeschreven en daarover is ook geen discussie. Appellant komt niet aan het drempelbedrag van € 3.000,- aan vaste lasten in het vierde kwartaal van 2020, zodat de subsidie terecht op nihil is vastgesteld. Dat appellant in andere subsidieperiodes wel in aanmerking kwam voor een TVL-subsidie, maakt dit niet anders omdat de regels per subsidieperiode verschillen. Voor kwijtschelding bestaat geen aanleiding omdat appellant een te hoge referentieomzet heeft opgegeven bij zijn aanvraag.
Beoordeling
7. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of appellant TVL-subsidie moet krijgen voor het vierde kwartaal van 2020 en of het teruggevorderde bedrag moet worden kwijtgescholden als vast komt te staan dat hij voor dat kwartaal geen recht had op subsidie.
8. Subsidie wordt alleen verstrekt als de vaste lasten van een onderneming ten minste € 3.000,- bedragen. De vaste lasten worden berekend op grond van een vastgesteld percentage dat is gekoppeld aan een SBI-code in combinatie met het omzetverlies in de referentieperiode (artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de TVL). De subsidieperiode is Q4 van 2020 (artikel 2.1.2, vierde lid, van de TVL) en de standaard referentieperiode is Q4 van 2019 (artikel 2.1.2, tweede lid, van de TVL). Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor de bepaling van de omzet wordt gekeken naar de aangifte omzetbelasting. De geschatte vaste lasten van appellant zijn berekend op € 2647,59 (€ 8.023 x 33%). Dit is minder dan de € 3.000,- die artikel 2.1.1, tweede lid, onder b, van de TVL noemt als drempel om voor subsidie in aanmerking te komen.
9. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb geldt als uitgangspunt dat het subsidiebedrag wordt vastgesteld overeenkomstig de verlening. Het tweede lid geeft verweerder echter de bevoegdheid om de subsidie lager vast te stellen indien zich een of meer van de in dat lid genoemde omstandigheden voordoen. Een van die omstandigheden is dat de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag zou hebben geleid. Appellant heeft bij de aanvraag tot verlening en bij de aanvraag tot vaststelling een te hoog bedrag als omzet in de referentieperiode opgegeven. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder een onjuist subsidieverleningsbesluit heeft genomen en dat appellant ten onrechte een voorschot heeft ontvangen.
10. Bij de vaststelling heeft verweerder de referentieomzet gebruikt die uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt. Naar aanleiding van het verschil tussen de door appellant opgegeven referentieomzet en de uit de gegevens van de Belastingdienst blijkende referentieomzet, heeft verweerder appellant om zijn zienswijze gevraagd. Appellant heeft daarop te kennen gegeven dat de referentieomzet van de Belastingdienst juist is. Het College stelt vast dat verweerder bevoegd was op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb de subsidie op nihil vast te stellen en op grond van artikel 4:95 van de Awb het voorschot terug te vorderen. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat het feit dat appellant in andere subsidieperiodes wel in aanmerking kwam voor een TVL-subsidie er niet toe leidt dat hij daar ook recht op heeft in het vierde kwartaal van 2020. De regels verschillen per subsidieperiode, zodat ook de aanspraak op TVL-subsidie per subsidieperiode kan verschillen.
11. Verweerder heeft verder terecht geen aanleiding gezien om het teruggevorderde bedrag kwijt te schelden. Weliswaar geeft artikel 4:94a van de Awb verweerder hiertoe de bevoegdheid, maar appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de invordering van de geldschuld onevenredig zijn in verhouding tot de met de invordering te dienen doelen. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat appellant een betalingsregeling kan aanvragen.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van T. Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.
w.g. M.J. Jacobs w.g. T. Berg
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL Q4 2020)
“Artikel 1.1 (begripsbepalingen)
(…)
2. In de artikelen 2.1.1, tweede lid, onderdeel b, 2.1.3, eerste en derde lid, 2.1.4, eerste lid, 2.1.5, eerste lid, 2.2.1, tweede lid, onderdeel b en 2.2.3, eerste en derde lid staat:
–A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro’s;
(…)
–C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;”
Artikel 2.1.1 (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
(…)
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000 bedraagt;”
Artikel 2.1.2 (bepaling omzetverlies)
(…)
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.”
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
“Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
(…)
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid”
Artikel 4:94a
Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, kan een bestuursorgaan een geldschuld geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien de nadelige gevolgen van de invordering onevenredig zijn in verhouding tot de met de invordering te dienen doelen.”