ECLI:NL:CBB:2023:719

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
22/1709
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over vestigingsvereiste voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 19 december 2023, wordt de minister van Economische Zaken en Klimaat opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De zaak betreft een aanvraag van een onderneming voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van het niet voldoen aan het vestigingsvereiste, maar het College oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de onderneming niet aan dit vereiste voldoet. De onderneming heeft aangevoerd dat zij wel degelijk een vestiging heeft op een ander adres dan het privéadres van de eigenaar. Het College constateert dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie op het vestigingsadres en dat er geen sprake is van een privéwoning op dat adres. De minister krijgt acht weken de tijd om zijn besluit te herzien en de motivering aan te passen. Het College houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

tussenuitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1709
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. drs. C.C. Buizer)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Met het besluit van 10 februari 2022 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode oktober tot en met december (Q4) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 1 juli 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 28 september 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming, en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming heeft op 13 januari 2022 een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de TVL voor Q4 van 2021. De minister heeft met het afwijzingsbesluit de aanvraag afgewezen, omdat de SBI-code waarmee de onderneming in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd stond geen recht geeft op subsidie. De onderneming heeft in bezwaar aangevoerd dat haar feitelijke werkzaamheden overeenkomen met een SBI-code die wel recht geeft op subsidie. In het bestreden besluit heeft de minister dit erkend en besloten het afwijzingsbesluit alsnog te handhaven omdat de onderneming niet voldoet aan het vereiste van 20% omzetverlies als bedoeld in artikel 2.5.2., tweede lid, onder a, van de TVL.
1.2
De onderneming heeft in beroep aangevoerd dat haar omzet in de subsidieperiode lager is dan waarmee de minister rekening heeft gehouden, omdat ten onrechte een creditnota is meegenomen die buiten de subsidieperiode valt. In het verweerschrift heeft de minister hierover opgemerkt dat deze creditnota inderdaad buiten de subsidieperiode van het vierde kwartaal 2021 valt en daarmee de omzet lager is dan waarmee in het bestreden besluit rekening is gehouden. De onderneming voldoet daarmee toch aan het vereiste van ten minste 20% omzetverlies.
1.3
De minister heeft in het verweerschrift echter vervolgens gesteld dat de onderneming niet voldoet aan het vestigingsvereiste zoals bedoeld in artikel 2.5.2., tweede lid, aanhef en onder e, onder 1°, van de TVL.
Wettelijk kader
2 Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling door het College
3 Het College stelt vast dat de onderneming geen horecaonderneming of ambulante onderneming is en dus moet voldoen aan het vereiste van artikel 2.5.2., tweede lid, aanhef en onder e, onder 1°, van de TVL. De onderneming staat in het handelsregister ingeschreven op het adres [adres] te [plaats] . Dit is ook het adres waar het moederbedrijf [naam 4] B.V. en het dochterbedrijf [naam 5] B.V. staan ingeschreven.
4 Volgens de minister is niet voldaan aan het vestigingsvereiste. De TVL is bedoeld voor de vaste lasten van ondernemers die beschikken over een vestiging. De onderneming heeft geen zakelijke huurovereenkomst en/of bewijs van betaling van de huursommen overgelegd, ondanks dat de minister in de beroepsfase nogmaals aan de onderneming heeft gevraagd of zij kan aantonen dat zij voldoet aan het vestigingsvereiste. De minister verwijst hierbij nadrukkelijk naar een uitspraak van het College van 16 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:287). Deze situatie doet zich volgens de minister hier ook voor.
5 De onderneming is het niet met de minister eens en voert aan dat zij een vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar van de onderneming. Het pand aan de [adres] te [plaats] is in eigendom van [naam 4] B.V. en wordt door de onderneming gebruikt bij de uitoefening van haar activiteiten, waaronder de stalling van de touringcars en voor het plegen van onderhoud aan de touringcars.
6.1
Het College is van oordeel dat de situatie in de door de minister onder 4 genoemde uitspraak anders is dan in deze zaak. Het gaat hier allereerst niet om een onderneming waarvan uit de stukken blijkt dat die (deels) is gevestigd op het privéadres van de eigenaar van de onderneming. [adres] betreft immers een bedrijfspand zonder woonfunctie. Op dit adres zijn volgens het handelsregister meerdere ondernemingen ingeschreven. Daarnaast heeft de minister pas in beroep het vestigingsvereiste aan de onderneming tegengeworpen, namelijk in het verweerschrift van 24 augustus 2023.
6.2
In de voorbereiding van het verweerschrift heeft de minister in een e-mail van 7 augustus 2023 aangegeven dat nader onderzoek wordt gedaan naar de vestiging van de onderneming. De minister verzoekt de onderneming in deze e-mail om aan te geven of er, in het kader van medeaansprakelijkheid voor schulden aan de [naam 6] in verband met een financiering ten behoeve van de aankoop van grond en opstallen aan de [adres] te [plaats] door [naam 7] B.V. ( [naam 7] ), een overeenkomst is tussen de [naam 6] en de onderneming en [naam 7] dan wel of er een overeenkomst is tussen de onderneming en [naam 7] ten aanzien van de vestiging aan de [adres] te [plaats] . Daarop heeft de onderneming gereageerd per email van 16 augustus 2023. De onderneming heeft daarbij aangegeven dat de grond en opstallen aan de [adres] te [plaats] niet zijn aangekocht door [naam 7] , maar door [naam 5] B.V. Ook is daarbij aangegeven dat het gehele concern voor de aankoop van de grond en opstallen aan de [adres] te [plaats] een overeenkomst is aangegaan met de [naam 6] , zodat sprake is van een groepsfinanciering. Vervolgens heeft de minister in het verweerschrift geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan het vestigingsvereiste.
6.3
Er is niet gebleken van herhaalde verzoeken van de minister om informatie ten aanzien van het vestigingsvereiste waaraan door de onderneming niet is voldaan. Dit was in de onder 4 genoemde uitspraak wel het geval. Als het antwoord van de onderneming onduidelijk of onvoldoende was, had de minister om nadere informatie kunnen vragen. Daarnaast is de minister in het verweerschrift ten onrechte ervan uitgegaan dat [naam 7] de eigenaar is van de [adres] te [plaats] .
7 Het College is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de onderneming niet voldoet aan het vestigingsvereiste en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie op het adres [adres] te [plaats] . Naar het oordeel van het College is voldoende duidelijk dat op dit adres geen sprake is van een privéwoning van de eigenaar van de onderneming. Het is met name onduidelijk waarom volgens de minister dan geen sprake is van een vestiging met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar van de onderneming, als bedoeld in artikel 2.5.2. tweede lid, aanhef en onder e, onder 1°, eerste streepje, van de TVL. Ook tijdens de zitting heeft de minister dit niet nader kunnen onderbouwen. Dit betekent dat sprake is van een motiveringsgebrek.
8 Het College ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de minister op te dragen het hierboven geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen. Om het gebrek te herstellen, moet de minister motiveren waarom volgens hem de onderneming niet voldoet aan het vestigingsvereiste. Als de minister hiervoor nadere informatie van de onderneming nodig heeft, zal hij deze moeten opvragen bij de onderneming. Het is dan aan de onderneming om hieraan te voldoen, dan wel andere informatie te verstrekken waaruit blijkt dat wel wordt voldaan aan het vestigingsvereiste. Het College geeft de minister hiervoor een termijn van acht weken na verzending van deze tussenuitspraak. Het College zal daarna de onderneming in de gelegenheid stellen om binnen vier weken na verzending van de reactie van de minister schriftelijk haar zienswijze te geven over de wijze waarop het gebrek is hersteld. Het College zal vervolgens in beginsel zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep. Dit geldt ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken.
9 Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent dat ook over de proceskosten en het griffierecht pas in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
- draagt verweerder op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.
H. van den Heuvel De griffier is verhinderd
deze uitspraak mede te ondertekenen

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 1.1., van de TVL bepaalt dat in deze regeling wordt verstaan onder vestiging:
vestiging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007 bepaalt dat in deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder vestiging: een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt.
Artikel 2.5.2. tweede lid, aanhef en onder a en onder e, onder 1°, van de TVL bepaalt dat de subsidie enkel wordt verstrekt aan een MKB-onderneming :
a. waarvan het omzetverlies ten minste 20% bedraagt;
e. voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft die:
- ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
- een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang.