ECLI:NL:CBB:2023:287

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
22/754
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van vestigingsvereiste voor MKB-ondernemingen in het kader van COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juni 2023, zaaknummer 22/754, is de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat aan de orde. De ondernemer, die handelt in gebruikte auto’s en vrachtauto’s, had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat de ondernemer niet kon aantonen dat zijn onderneming ten minste één vestiging had met een ander adres dan zijn privéadres, wat een vereiste is volgens de regeling.

De ondernemer betoogde dat hij wel degelijk aan het vestigingsvereiste voldeed, omdat hij gebruik maakte van een vestiging die niet op zijn privéadres was gevestigd. Echter, het College oordeelde dat de ondernemer niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De minister had herhaaldelijk om aanvullende informatie gevraagd, maar de ondernemer had hier niet op gereageerd. Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de onderneming niet voldeed aan het vestigingsvereiste en dat de subsidieaanvraag terecht was afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het vestigingsvereiste voor MKB-ondernemingen die een subsidie aanvragen en dat het aan de ondernemer is om voldoende bewijs te leveren dat aan dit vereiste is voldaan. Het College verklaarde het beroep van de ondernemer ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/754

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2023 in de zaak tussen

[naam 1], handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats 1] (de ondernemer)
(gemachtigde: H.A.J. van Kessel),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister)

(gemachtigden: mr. E. Brouwers en mr. S.M. Piron).

Procesverloop

Met het besluit van 28 oktober 2021 heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 10 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 16 maart 2023 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. De ondernemer exploiteert een onderneming die handelt in gebruikte auto’s en vrachtauto’s. Voor Q2 van 2021 heeft hij subsidie aangevraagd op grond van de TVL. De minister heeft die aanvraag afgewezen, omdat de omzet die de ondernemer heeft opgegeven voor de (gekozen) referentieperiode – het derde kwartaal van 2020 – onvoldoende was onderbouwd. Daarnaast voldoet de ondernemer volgens de minister niet aan het vestigingsvereiste. De ondernemer is het met de afwijzing van zijn aanvraag niet eens en heeft daartegen bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit heeft de minister dat bezwaar ongegrond verklaard en zijn standpunt dat niet wordt voldaan aan het vestigingsvereiste gehandhaafd.
Standpunt van de ondernemer
2. De ondernemer betoogt dat wel aan het vestigingsvereiste wordt voldaan, omdat hij voor zijn onderneming gebruik maakt van ten minste één vestiging in Nederland die niet is gevestigd op een privéadres. De onderneming is gevestigd aan de [adres 1] te [plaats 1] . Hoewel een gedeelte van de (bedrijfs)vestiging privé wordt gebruikt, behoort al het onroerend goed dat aan de [adres 1] aanwezig is in zijn geheel tot het bedrijfsvermogen. Er is dus geen sprake van een vestiging op het privéadres, maar juist van het omgekeerde. Daarnaast maakt de onderneming voor het stallen van de auto's (bedrijfsvoorraad) gebruik van een loods en een terrein, gelegen aan de [adres 2] te [plaats 2] . De kosten daarvan komen voor rekening van de ondernemer.
Standpunt van de minister
3. De minister stelt dat [adres 3] te [plaats 1] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) als vestigingsadres van de onderneming staat geregistreerd. Dit betreft echter het adres van de (privé)woning van de ondernemer. Dat hij zijn onderneming op andere (al dan niet naastgelegen) adressen drijft, heeft hij – ondanks verzoeken van de minister – niet met stukken onderbouwd. In dit verband verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 26 juli 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:440). Daarin is geoordeeld dat voor de vaststelling van het vestigingsadres in beginsel kan worden uitgegaan van de inschrijving in het handelsregister, tenzij een onderneming met voldoende ondersteunend bewijs kan aantonen dat er een ander vestigingsadres is.
Beoordeling door het College
Wettelijk kader
4.1
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen
MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021. Dit staat in artikel 2.3.2, eerste lid, van de TVL. In het tweede lid is bepaald dat de subsidie enkel wordt verstrekt aan een MKB-onderneming die voldoet aan een aantal vereisten.
4.2
Eén van de vereisten waaraan moet worden voldaan is het vestigingsvereiste. Dit houdt in dat de onderneming ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar van de onderneming, of dat de onderneming een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar van de onderneming en is voorzien van een eigen opgang of toegang. Horecaondernemingen en ambulante ondernemingen hoeven niet aan deze voorwaarde te voldoen (zie artikel 2.3.2, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 1o, van de TVL).
4.3
Onder vestiging wordt verstaan: ‘een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt’, zo staat in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007.
4.4
De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Voldoet de onderneming aan het vestigingsvereiste?
5.1
Gelet op het betoog van de ondernemer dat hij voor zijn onderneming gebruik maakt van ten minste één vestiging die niet is gevestigd op een privéadres, ligt hier de vraag voor of de ondernemer aannemelijk heeft gemaakt dat de activiteiten van zijn onderneming (in de subsidieperiode) duurzaam werden uitgeoefend op een andere locatie dan op zijn privéadres. Het College is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en overweegt hierbij het volgende
5.2
Vast staat dat de onderneming bij de KvK is ingeschreven met als vestigingsadres [adres 3] te [plaats 1] . Omdat dit volgens de minister het privéadres van de ondernemer is, heeft hij de ondernemer verzocht om, in aanvulling op zijn subsidieaanvraag, nadere informatie over te leggen waaruit blijkt dat zijn onderneming ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan zijn privéadres. De minister heeft daarbij aangegeven dat dit onder meer aangetoond kan worden door middel van een (kopie) huurovereenkomst of een bewijs van pacht of eigendom. In het geval van huur of pacht, heeft de minister verzocht om ook betaalbewijzen daarvan over te leggen. Omdat van de ondernemer geen reactie op dit verzoek is ontvangen, heeft de minister zijn verzoek om nadere informatie herhaald. Wederom is een reactie van de ondernemer uitgebleven en de minister heeft (in het besluit van 28 oktober 2021) geconcludeerd tot afwijzing van de subsidieaanvraag. De ondernemer heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, waarna de minister aanvullende stukken bij hem heeft opgevraagd om het bezwaar te kunnen beoordelen. Opnieuw heeft de minister daarbij aangegeven welke aanvullende stukken hij in verband met (onder meer) het vestigingsvereiste wenst te ontvangen. Ook nu zijn van de ondernemer geen aanvullende stukken ontvangen, met als gevolg dat de minister (in het bestreden besluit) bij zijn standpunt is gebleven dat niet aan het vestigingsvereiste is voldaan.
5.3
De ondernemer heeft niet bestreden dat [adres 3] te [plaats 1] zijn privéadres is. Daaruit leidt het College af dat zijn betoog zo begrepen moet worden dat zijn onderneming is gevestigd aan de [adres 4] te [plaats 1] en aan de [adres 2] te [plaats 2] . Dat de ondernemer op (één van) die adressen zijn (bedrijfs)activiteiten duurzaam heeft uitgeoefend is echter niet gebleken. Ondanks herhaalde verzoeken van de minister daartoe heeft de ondernemer geen bewijsstukken overgelegd die zijn betoog onderbouwen dat zijn onderneming is gevestigd op een ander adres dan zijn privéadres. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de minister voldoende kenbaar heeft gemaakt met welke stukken de ondernemer dit zou kunnen onderbouwen en dat de minister een dergelijke onderbouwing ook van de ondernemer mocht verlangen. Zie ook de hiervoor door de minister aangehaalde uitspraak van 26 juli 2022, waarin het College (onder 5.1) heeft geoordeeld dat van de aanvrager mocht worden verlangd dat hij bewijs overlegde dat zijn onderneming aan het vestigingsvereiste voldeed, zoals hij in de aanvraag van de subsidie had aangekruist. Ook in beroep heeft de ondernemer geen stukken overgelegd waaruit zou blijken dat in de subsidieperiode sprake was van de duurzame uitoefening van bedrijfsactiviteiten aan de [adres 4] te [plaats 1] en/of aan de [adres 2] te [plaats 2] .
Conclusie
6.1
Dit alles leidt tot de conclusie dat de ondernemer niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn onderneming ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan zijn privéadres. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat de onderneming niet voldoet aan het vestigingsvereiste en heeft de subsidieaanvraag terecht afgewezen.
6.2
Het beroep is ongegrond. Het bestuursorgaan hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2023.
w.g. M.P. Glerum w.g. J.M. Baars
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 1.1. (begripsbepalingen)
In deze regeling wordt verstaan onder:
[…]
vestiging: vestiging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007.
Artikel 2.3.2. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
[…]
e. die:
1°.voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
– ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
– een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
[…].
Artikel 2.3.6. (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
[…]
Handelsregisterwet 2007
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
j. vestiging: en gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt.