In deze zaak heeft de onderneming, een horecabedrijf dat sinds april 2018 actief is, een beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een TVL-subsidie (Tegemoetkoming Vaste Lasten) voor de periode van 1 oktober 2021 tot en met 31 december 2021. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Economische Zaken en Klimaat op basis van het feit dat de onderneming in de subsidieperiode minder dan 20% omzetverlies had geleden ten opzichte van de referentieperiode van 1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019. De onderneming betoogde dat de referentiesystematiek onrechtvaardig was, omdat zij haar bedrijf had uitgebreid door een naastgelegen pand aan te kopen, wat de vergelijking met de referentieperiode oneerlijk maakte.
De minister verklaarde het bezwaar van de onderneming ongegrond, waarop de onderneming in beroep ging. Tijdens de zitting op 28 september 2023 werd het standpunt van de onderneming toegelicht, maar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat er geen juridische belemmeringen waren voor het gebruik van de gekozen referentieperiode. Het College stelde vast dat de minister geen andere referentieperiode had hoeven gebruiken en dat er geen hardheidsclausule in de regeling was opgenomen die een uitzondering zou rechtvaardigen. De omstandigheid dat de onderneming niet kon weten dat de uitbreiding van haar bedrijf zou leiden tot een afwijzing van de subsidie, werd door het College als onvoldoende beschouwd om een uitzondering te maken.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, waarmee de afwijzing van de subsidie door de minister werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door mr. H. van den Heuvel, met mr. P.M. Beishuizen als griffier, en vond plaats op 28 november 2023.