ECLI:NL:CBB:2023:653

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
22/1026
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag extra betaling jonge landbouwers op basis van langdurige zeggenschap over landbouwbedrijf

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de afwijzing van de aanvraag om extra betaling voor jonge landbouwers door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, omdat de opgegeven jonge landbouwer in 2021 niet als jonge landbouwer kon worden aangemerkt. Dit was gebaseerd op het feit dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag langdurige zeggenschap had over een landbouwbedrijf, zoals blijkt uit het handelsregister. De jonge landbouwer was per 1 mei 2015 toegetreden tot de maatschap en werd geacht langdurige zeggenschap te hebben. De maatschap heeft niet aangetoond dat de jonge landbouwer vanwege een voltijd opleiding pas later belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering.

De maatschap voerde aan dat het bij het indienen van de gecombineerde opgave niet mogelijk was om direct schriftelijk bewijsmateriaal mee te zenden en dat er geen melding was dat relevant bewijsmateriaal moest worden meegezonden. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde echter dat de maatschap niet tijdig bewijs had ingediend en dat de minister de aanvraag om extra betaling terecht had afgewezen. De maatschap had de benodigde bewijsstukken pas na de deadline ingediend, waardoor deze niet in de beoordeling konden worden meegenomen.

Het College concludeert dat de minister de aanvraag om extra betaling voor jonge landbouwers terecht heeft afgewezen, omdat de maatschap niet aan de voorwaarden voldeed. Het beroep van de maatschap is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 28 november 2023.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1026

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2023 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [woonplaats] (maatschap)

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. J. van Horsen)

Procesverloop

Met het besluit van 28 december 2021 (het primaire besluit) heeft de minister de aanvraag van de maatschap om extra betaling voor jonge landbouwers voor 2021 afgewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Met het besluit van 20 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de maatschap ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 24 oktober 2023. Aan de zitting hebben namens de maatschap [naam 2] en de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

1. De maatschap heeft op 29 april 2021 een Gecombineerde opgave 2021 en op
7 mei 2021 een gewijzigde Gecombineerde opgave 2021 bij de minister ingediend en daarin verzocht om, voor zover hier van belang, de extra betaling voor jonge landbouwers. Daarbij heeft zij [naam 2] opgegeven als jonge landbouwer.
2 De minister heeft met het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag om de extra betaling voor jonge landbouwers gehandhaafd. Volgens de minister was de opgegeven jonge landbouwer in 2021 geen jonge landbouwer, omdat hij in de vijf jaar voorafgaande aan de aanvraag langdurige zeggenschap had over een landbouwbedrijf. Volgens het handelsregister is de jonge landbouwer per 1 mei 2015 toegetreden tot de maatschap en vanaf deze datum wordt hij geacht langdurige zeggenschap te hebben (artikel 5, derde lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB). De maatschap heeft niet met bewijs bij de verzamelaanvraag aangetoond dat de jonge landbouwer vanwege een voltijd opleiding pas op een later moment was belast met de dagelijkse bedrijfsvoering (artikel 5, vierde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel). Het bewijs van uitgestelde zeggenschap dat de maatschap pas met het bezwaarschrift op 3 februari 2022 heeft overgelegd, is te laat ingediend en moet volgens de minister om die reden buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van de aanvraag.
3 De maatschap voert aan dat zij voldoet aan de voorwaarden voor de extra betaling jonge landbouwers. De jonge landbouwer volgde van 2016 tot en met 2021 een voltijd opleiding aan Wageningen University en woonde in die periode ook in Wageningen. Daaruit volgt dat hij niet volledig was belast met de dagelijkse bedrijfsvoering. Verder was het bij het invullen van de gecombineerde opgave niet mogelijk om direct schriftelijk bewijsmateriaal mee te zenden, terwijl er bovendien geen pop up of melding verscheen dat relevant bewijsmateriaal moest worden meegezonden. De maatschap heeft de gecombineerde opgave te goeder trouw ingevuld en de gevraagde bewijsstukken kunnen bij een controle ter plaatse worden getoond.
4 Het College overweegt als volgt.
4.1
Artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013 [1] bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder jonge landbouwers wordt verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is – kort gezegd – dat deze daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 [2] ). Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is, voor zover hier van belang, vereist dat de jonge landbouwer ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering (zo is bepaald in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Beleidsregel). De datum vanaf welke de jonge landbouwer wordt geacht te voldoen aan het eerste lid, wordt bepaald door de datum waarop de jonge landbouwer blijkens de registratie in het handelsregister is toegetreden tot de maatschap (artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel). Het vierde lid, aanhef en onder b, bepaalt dat in afwijking van het derde lid, de datum waarop de jonge landbouwer voldoet aan het eerste lid, op een later moment kan worden bepaald, ingeval de jonge landbouwer met schriftelijk bewijsmateriaal als bijlage bij de verzamelaanvraag ten genoegen van de minister aantoont dat hij op een later moment mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, als gevolg van het volgen van een dagopleiding gedurende gemiddeld meer dan 3 dagen per week.
4.2
Niet in geschil is dat uit het handelsregister blijkt dat de jonge landbouwer per
1 mei 2015 is toegetreden tot de maatschap. Op grond daarvan mocht de minister ervan uitgaan dat de jonge landbouwer vanaf dat moment ook daadwerkelijke en langdurige zeggenschap had in de maatschap. Vervolgens was het aan de maatschap om – kort gezegd – bij het indienen van de verzamelaanvraag bewijs te leveren dat de jonge landbouwer op een later moment mede belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering (artikel 5, vierde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel). Dit strookt met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 809/2014 en artikel 4.2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling, waaruit volgt dat de inhoud van de verzamelaanvraag de bewijsstukken bevat die nodig zijn om te bepalen of aanspraak op de steun kan worden gemaakt. Dit bewijs dient dus al bij het indienen van de verzamelaanvraag – uiterlijk 15 mei 2021 – (artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling) te worden geleverd, althans uiterlijk voor het verstrijken van de in
artikel 13 van Verordening 640/2014 [3] genoemde periode van 25 kalenderdagen na die uiterste datum. In 2021 was dat 11 juni. Vast staat dat de maatschap pas in bezwaar op
3 februari 2022 bewijsmateriaal heeft overgelegd. Daarmee kon en hoefde de minister bij de beoordeling van de aanvraag dus geen rekening te houden (vergelijk de uitspraak van het College van 26 april 2017,ECLI:NL:CBB:2017:132).
4.3
Wat de maatschap aanvoert biedt geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de gecombineerde opgave over het indienen van het bewijs op dit punt onduidelijk was. De minister heeft toegelicht dat de toelichting onder het kopje ‘Extra betaling voor jonge landbouwers’ vermeldt dat indien de werkelijke zeggenschap later is ingegaan, dit met documenten bewezen moet worden, alsook dat het bewijs via “mijn dossier” verzonden moet worden.
4.4
De minister heeft de aanvraag om extra betaling jonge landbouwers dus terecht afgewezen.
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van
mr. M.Y. Douglas-Hamilton, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 november 2023.
w.g. A. Venekamp w.g. M.Y. Douglas-Hamilton

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
2.Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 (Verordening 639/2014).
3.Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014).