ECLI:NL:CBB:2023:579

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
22/916
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitbetaling betalingsrechten GLB en randvoorwaardenkorting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in een beroep dat was ingesteld door [naam 1] tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep richtte zich tegen een zeer geringe uitbetaling van betalingsrechten, die voortvloeide uit een eerder opgelegde randvoorwaardenkorting en een besluit tot verval van 35 betalingsrechten. De minister had eerder de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor de jaren 2017 en 2018 geweigerd, omdat [naam 1] een controle ter plaatse had geweigerd. Dit leidde tot het verval van betalingsrechten en de oplegging van een randvoorwaardenkorting van 93% voor het jaar 2021.

Het College overwoog dat het hier ging om ketenbesluitvorming, waarbij de latere besluiten afhankelijk zijn van eerdere besluiten. Het College moest beoordelen of de eerdere besluiten evident onrechtmatig waren. Hoewel het College oordeelde dat de randvoorwaardenkorting niet evident onrechtmatig was, had de minister niet voldoende rekening gehouden met de gevolgen van het verval van de betalingsrechten voor [naam 1]. Het College concludeerde dat het beroep gegrond was en vernietigde het besluit van 18 mei 2022. De minister werd opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [naam 1].

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij ketenbesluitvorming en de noodzaak voor de minister om de gevolgen van zijn besluiten voor de betrokkenen in overweging te nemen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden, maar moet wel het betaalde griffierecht aan [naam 1] vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/916

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2023 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] te [plaats] , ( [naam 1] )

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, (RVO)

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. J. van Horsen).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2022 (het toekenningsbesluit) heeft de minister een netto totaalbedrag van € 56,98 als basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2021 toegekend.
Bij besluit van 18 mei 2022 heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij aangetekende brief van 13 juni 2023, die op 14 juni voorafgaand aan de geplande zitting werd ontvangen, heeft [naam 1] de raadsheer die de zaken zou behandelen, mr. Pavićević, gewraakt.
De griffie heeft daarop telefonisch contact met [naam 1] opgenomen en meegedeeld dat op het tijdstip van de geplande zitting het verzoek om wraking zou worden behandeld door een wrakingskamer van het College. Daarbij is ook meegedeeld dat als het verzoek om wraking zou worden afgewezen, de zaken alsnog op de zitting zouden worden behandeld.
Vervolgens heeft een wrakingskamer van het College het verzoek om wraking behandeld. De wrakingskamer heeft bij (mondelinge) beslissing van 14 juni 2023 het wrakingsverzoek niet in behandeling genomen en bepaald dat de behandeling van de zaken door mr. Pavićević wordt voortgezet.
Daarna heeft de zitting over de toekenning van een basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2021 alsnog plaatsgevonden. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de RVO deelgenomen. [naam 1] is niet verschenen.
Overwegingen
1. Op 14 mei 2021 heeft de minister de Gecombineerde opgave 2021 van [naam 1] ontvangen, waarin hij heeft gevraagd om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2021.
2 Bij besluit van 3 september 2019 heeft de minister de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 geweigerd, omdat [naam 1] een controle ter plaatse had geweigerd. Om dezelfde reden heeft de minister ook de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 geweigerd. In het besluit van 3 september 2019 is ook besloten dat 35,00 betalingsrechten van [naam 1] zijn komen te vervallen nu deze twee jaar (2017 en 2018) achter elkaar niet zijn uitbetaald.
3 Bij besluit van 18 januari 2022 heeft de minister aan [naam 1] een randvoorwaardenkorting voor het jaar 2021 opgelegd van 93%.
4 [naam 1] heeft in bezwaar aangevoerd dat ten onrechte is besloten tot het verval van zijn betalingsrechten en tot het opleggen van een randvoorwaardenkorting. Ook heeft hij aangevoerd dat de minister ten onrechte een beleid voert om hem ervan te weerhouden om gebruik te maken van zijn erkenning als koper van boerderijmelk.
5 De minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens de minister staat de juistheid van de besluiten van 3 september 2019 en 18 januari 2022 vast, nu [naam 1] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Volgens de minister staat dan ook vast dat het verval van zijn 35,00 betalingsrechten juist is, waardoor nog slechts 2,19 betalingsrechten voor de uitbetaling voor 2021 resteren. Ook staat volgens de minister vast dat terecht een randvoorwaardenkorting van 93% is opgelegd. Het toepassen van een randvoorwaardenkorting van 93% over 2,19 betalingsrechten leidt tot een uitbetaling van (slechts) € 56,98.
6 Het College overweegt het volgende.
Uit het beroepschrift blijkt dat [naam 1] het niet eens is met het verval van betalingsrechten, de opgelegde randvoorwaardenkorting en de gang van zaken daaromheen.
De minister heeft ten onrechte aangevoerd dat vast staat dat het verval van de betalingsrechten en het opleggen van een randvoorwaardenkorting terecht zijn en in de onderhavige procedure niet meer aan de orde kunnen komen nu [naam 1] tegen de besluiten van 3 september 2019 en 18 januari 2022 geen bezwaar heeft gemaakt.
Het gaat hier namelijk om ketenbesluitvorming, dat is een keten van opvolgende zelfstandig appellabele besluiten binnen dezelfde rechtsverhouding waarbij de latere besluiten afhankelijk zijn van de eerdere besluiten. Zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van het College van 21 december 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1096) kan bij ketenbesluitvorming niet in alle gevallen worden uitgegaan van de juistheid van de eerdere besluiten: de minister is in een geval als dit namelijk gehouden om te onderzoeken of terecht is besloten tot het verval van betalingsrechten en tot het opleggen van een randvoorwaardenkorting en om het College daarover te informeren, zodat het College in staat is om te beoordelen of mogelijk sprake is van een uitzonderlijk geval waarin een eerder genomen besluit “evident onrechtmatig” moet worden geacht.
7 De minister heeft het besluit van 18 januari 2022 over het opleggen van de randvoorwaardenkorting overgelegd en dat besluit op de zitting toegelicht. Het College is van oordeel dat het opleggen van de randvoorwaardenkorting niet evident onrechtmatig was.
8 De minister heeft ook het besluit van 3 september 2019 overgelegd.
Het College heeft op de zitting twijfel uitgesproken over de vraag of het in het geval van [naam 1] wel mogelijk was om op grond van artikel 31 en artikel 10 van de Verordening (EU) nr. 1307/2013 betalingsrechten te laten vervallen. En ook over de vraag, als verval van betalingsrechten op grond van die artikelen mogelijk lijkt, of dan geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die maken dat niet tot vervallenverklaring van betalingsrechten kon worden overgegaan. Aan [naam 1] was namelijk al wegens het weigeren van bedrijfscontroles zowel voor het jaar 2017 als voor 2018 geen basis- en vergroeningsbetaling toegekend. Het gaat dan wel ver om vervolgens daar bovenop een besluit te nemen tot verval van de daarmee gemoeide betalingsrechten. In ieder geval blijkt uit de door de minister genomen besluiten niet dat de minister zich rekenschap heeft gegeven van de consequenties daarvan voor [naam 1] .
9 De slotsom is dat het beroep gegrond is. Het College vernietigt het besluit van 18 mei 2022. De minister zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van [naam 1] , met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van tien weken.
10 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 mei 2022;
- draagt de minister op om binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [naam 1] , met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 184,- aan [naam 1] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023.
w.g. T. Pavićević w.g. J.M.M. Bancken