In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De aanvraag werd afgewezen omdat deze buiten de aanvraagperiode was ingediend. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvraag op 11 oktober 2021 als pro-forma-aanvraag aangemerkt en later, op 10 februari 2022, het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard. De onderneming heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de gemachtigden van zowel de onderneming als de minister aanwezig waren tijdens de zitting op 26 juni 2023.
De onderneming voerde aan dat de aanvraag niet tijdig kon worden ingediend vanwege gezondheidsklachten van een van de vennoten, wat leidde tot een moeizame communicatie met de adviseur. De minister stelde echter dat de sluitingsdatum van de aanvraagperiode duidelijk was gecommuniceerd en dat het de verantwoordelijkheid van de onderneming was om tijdig een aanvraag in te dienen. De minister wees erop dat de onderneming niet tijdig had gemeld dat de code voor indiening was verlopen, wat ook voor rekening en risico van de onderneming kwam.
Het College oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen op basis van de geldende regels van de TVL. De te late indiening van de aanvraag was een dwingende afwijzingsgrond, en er was geen grondslag in de wet om hiervan af te wijken. Het College concludeerde dat de minister niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel had gehandeld en verklaarde het beroep ongegrond. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.