ECLI:NL:CBB:2023:543
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vaststelling subsidie COVID-19 door ondernemer
In deze zaak heeft een ondernemer beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 had vastgesteld op € 2.908,79. De ondernemer betwistte de vaststelling en stelde dat de minister ten onrechte bepaalde bedragen, waaronder een overnamesom en een uitkering van de verzekering wegens winstderving door waterschade, niet als omzet had meegerekend. De ondernemer voerde aan dat deze bedragen wel degelijk als omzet moesten worden beschouwd en dat de referentieperiode niet representatief was voor zijn situatie, aangezien hij in die periode te maken had gehad met een verbouwing van zijn nieuwe pand.
De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de uitkering van de verzekering niet als omzet kan worden aangemerkt, omdat hiervoor geen tegenprestatie is geleverd. Wat betreft de overnamesom erkende de minister dat dit bedrag in beginsel als omzet kan worden meegerekend, maar stelde dat de ondernemer niet had aangetoond dat dit bedrag in de referentieperiode was ontvangen. De zitting vond plaats op 20 juli 2023, waar de ondernemer en zijn gemachtigden aanwezig waren.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht de referentieperiode van Q4 2019 had gehanteerd en dat de ondernemer niet voldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. Het College concludeerde dat de minister de TVL correct had toegepast en dat het beroep van de ondernemer ongegrond was. De uitspraak werd gedaan op 26 september 2023.