ECLI:NL:CBB:2023:46

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
22/287
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking subsidie voor reisbureau vanwege niet voldoen aan vestigingsvereiste

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een reisbureau en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De minister had op 30 juni 2021 de subsidie voor het vierde kwartaal van 2020, verleend op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19, ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op de constatering dat het reisbureau niet voldeed aan het vestigingsvereiste, omdat de onderneming vanuit huis werd geëxploiteerd zonder een eigen opgang of toegang. De minister had ook het betaalde voorschot van € 9.096,- teruggevorderd.

De appellante stelde dat zij een volwaardig reisbureau was en dat de uitzondering voor ambulante ondernemingen van toepassing was, omdat zij met een computer en telefoon vanuit verschillende locaties kon werken. Echter, het College oordeelde dat de onderneming van appellante niet voldeed aan de eisen van de Regeling, aangezien de werkruimte niet fysiek was afgescheiden van de woonruimte. De uitzondering op het vestigingsvereiste was niet van toepassing, omdat de SBI-code van de onderneming niet overeenkwam met de specifieke codes die in de Regeling zijn vermeld.

Het College concludeerde dat de minister terecht de subsidie had ingetrokken, omdat appellante niet voldeed aan het vestigingsvereiste. De intrekking van de subsidie was niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de nadelige gevolgen voor appellante niet onevenredig waren in verhouding tot het doel van de intrekking. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/287

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. C.C. Ruijsbroek en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Met het besluit van 30 juni 2021 heeft verweerder de aan appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (de Regeling) verleende subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 ingetrokken. Ook heeft verweerder het betaalde voorschot van € 9.096,- teruggevorderd.
Bij besluit van 23 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2022. Aan de zitting hebben appellante en de gemachtigden van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1. Aan appellante is een subsidie verleend op grond van de Regeling. In de aanvraag van de subsidie heeft appellante verklaard dat haar onderneming een adres heeft anders dan haar privéadres, of hetzelfde adres als haar privéwoning maar met een eigen opgang of toegang.
2. Verweerder heeft de subsidieverlening ingetrokken omdat gebleken is dat deze informatie niet juist is. Volgens verweerder oefent appellante haar bedrijf uit vanuit huis, zonder een eigen op- of toegang, en is de werkruimte fysiek niet afgescheiden van de woonruimte. Daarmee voldoet appellante niet aan het zogeheten vestigingsvereiste dat in de Regeling is opgenomen. De uitzondering op het vestigingsvereiste is volgens verweerder niet van toepassing omdat die alleen geldt voor ondernemingen met specifieke SBI-codes. De SBI-code die in het handelsregister is vermeld voor de onderneming van appellante behoort daar niet toe. Ook sluit de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten van appellante niet aan bij die specifieke SBIcodes die in de Regeling zijn vermeld, aldus verweerder.
3. Het standpunt van appellante is dat het vestigingsvereiste haar niet mag worden tegengeworpen. Zij wijst erop dat ze weliswaar vanuit huis werkt, maar dat zij een volwaardig reisbureau is met vaste lasten zoals kosten voor reserverings- en boekhoudsystemen. Zij stelt dat haar onderneming feitelijk een ambulante onderneming is, nu zij met een computer en een telefoon vanaf elke werkplek reizen kan verkopen. Volgens appellante komt zij daarom, los van de SBI-code die in de inschrijving in het handelsregister is vermeld voor haar onderneming, in aanmerking voor een uitzondering op het vestigingsvereiste.
4. In de Regeling is als één van de eisen voor subsidieverstrekking opgenomen dat de onderneming ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming, of een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang (het vestigingsvereiste). Dit is bepaald in artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder e. Uit dit artikel volgt ook dat het vestigingsvereiste niet geldt voor een horecaonderneming of een ambulante onderneming. Wat onder een ambulante onderneming wordt verstaan, is neergelegd in artikel 2.1.a1, eerste lid, van de Regeling: een onderneming die op 15 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister onder een van de codes die in die bepaling zijn genoemd.
5. De onderneming van appellante is gevestigd op haar privéadres. Dat appellante voor haar onderneming een aparte kantoorruimte in haar woning heeft ingericht, zoals zij heeft toegelicht, maakt niet dat sprake is van een fysiek afgescheiden vestiging. Die ruimte maakt namelijk deel uit van haar woning en is ook alleen via de op- of toegang van de woning te bereiken. Appellantes onderneming voldoet dus niet aan het vestigingsvereiste. Dat appellante niettemin vaste lasten heeft, begrijpt het College, maar om aanspraak te kunnen maken op subsidie volgens de Regeling, moet aan het vestigingsvereiste zijn voldaan, tenzij de onderneming van appellante daarvan is uitgezonderd.
6. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat zich in het geval van appellante geen uitzondering voordoet. In het handelsregister is als bedrijfsomschrijving voor de onderneming van appellante ‘reisbureau’ vermeld. Niet in geschil is dat deze omschrijving past bij de feitelijke activiteiten van appellante. De SBIcode 79.12 (reisorganisatie) waarmee appellante is ingeschreven, sluit daarbij aan. Deze code staat niet bij de in artikel 2.1.a1, eerste lid, van de Regeling vermelde SBI-codes van ondernemingen waarvoor een uitzondering op het vestigingsvereiste geldt. Die in de Regeling genoemde SBI-codes sluiten ook niet aan bij de bedrijfsomschrijving ‘reisbureau’. De onderneming van appellante is dan ook geen ambulante onderneming als bedoeld in de Regeling. De enkele omstandigheid dat appellante haar werkzaamheden overal zou kunnen uitoefenen, is geen reden om haar onderneming in afwijking van de Regeling toch als ambulante onderneming te beschouwen. De definitie van een ambulante onderneming is door de regelgever bewust beperkt tot ondernemingen met de in de Regeling genoemde SBI-codes. Appellantes onderneming is dus niet uitgezonderd van het vestigingsvereiste.
7. Nu appellantes onderneming niet voldoet aan het vestigingsvereiste, heeft zij ten onrechte subsidie ontvangen. Verweerder was daarom bevoegd om de subsidieverlening in te trekken, op grond van artikel 4:48, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit van verweerder om tot intrekking over te gaan, is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De nadelige gevolgen voor appellante zijn namelijk niet onevenredig in verhouding tot het doel dat verweerder met de intrekking wil bereiken. Door de intrekking verliest appellante aanspraak op een bedrag van € 9.096,-, waarop zij geen recht had. Verweerders belang om te verzekeren dat alleen degenen die voldoen aan de wettelijke subsidievereisten subsidie ontvangen, weegt zwaarder. Ook de terugvordering van het ten onrechte uitgekeerde voorschot is niet onrechtmatig.
8. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.
w.g. C.T. Aalbers w.g. M.B.L. van der Weele