ECLI:NL:CBB:2023:399

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
23/1244, 23/1246, 23/1248 en 23/1250, 23/1243, 23/1245. 23/1247 en 23/1249
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van subsidies op basis van onjuiste omzetgegevens in het kader van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 juli 2023 uitspraak gedaan over de herzieningsverzoeken van een onderneming die subsidies had aangevraagd op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken en Klimaat had eerder de verzoeken om herziening van de vaststellingsbesluiten over de subsidies voor het derde kwartaal van 2020 tot en met het tweede kwartaal van 2021 afgewezen. De onderneming stelde dat de vaststellingsbesluiten waren gebaseerd op onjuiste omzetgegevens, omdat zij alleen de omzet voor de omzetbelasting had opgegeven, wat niet haar werkelijke omzet weergaf. De voorzieningenrechter oordeelde dat de weigering van de minister om terug te komen op de vaststellingsbesluiten evident onredelijk was, gezien de omstandigheden waaronder de onderneming had gehandeld en de onduidelijkheid van het aanvraagformulier. De voorzieningenrechter verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg de minister op om de herzieningsverzoeken opnieuw inhoudelijk te beoordelen en waar nodig de subsidies hoger vast te stellen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten van de onderneming.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/1244, 23/1246, 23/1248 en 23/1250 (voorlopige voorzieningen)
23/1243, 23/1245, 23/1247 en 23/1249 (beroepen)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2023 op de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorzieningen in de zaken tussen

[naam 1] B.V., verzoekster (de onderneming)

(gemachtigde: mr. H.W. Dekker),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder (de minister)

(gemachtigden: mr. G.O. Hoeksma en mr. S. Piron).

Procesverloop

Met vier afzonderlijke besluiten (de primaire besluiten) heeft de minister de door de onderneming ingediende verzoeken om herziening van de vaststellingsbesluiten over het derde kwartaal van 2020 tot en met het tweede kwartaal van 2021, afgewezen.
Met vier afzonderlijke besluiten (de bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De onderneming heeft nadere stukken ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Namens de onderneming is ook [naam 2] verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming verleent ondersteuning aan bedrijven bij organisatorische transformaties en organiseert in dat kader reizen. Zij heeft aanvragen ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal van 2020 tot en met het tweede kwartaal van 2021.
1.2
De minister heeft aan de onderneming TVL-subsidies verleend. Vervolgens heeft hij deze subsidies met vier afzonderlijke vaststellingsbesluiten vastgesteld. De onderneming is het niet eens met die vaststellingsbesluiten; zij meent dat deze besluiten zijn gebaseerd op onjuiste omzetgegevens. De onderneming heeft de minister daarom verzocht de vaststellingsbesluiten te herzien.
1.3
De minister heeft de herzieningsverzoeken van de onderneming afgewezen, omdat hij vindt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
1.4
De onderneming is het daar niet mee eens en heeft beroepen ingesteld. Zij stelt de afloop van deze beroepsprocedures niet te kunnen afwachten en heeft daarom de voorzieningenrechter gevraagd voorlopige voorzieningen te treffen.
Procesrechtelijk
2.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorzieningen, maar ook op de beroepen. Partijen hebben daar op de zitting toestemming voor gegeven, zoals vereist in artikel 8:86, tweede lid, van de Awb.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming heeft de minister verzocht de vaststellingsbesluiten te herzien, omdat daarin niet wordt uitgegaan van de juiste omzetgegevens; in zowel de aanvragen om verlening van de subsidie als de vaststelling daarvan heeft de onderneming alleen de omzet voor de omzetbelasting opgegeven, terwijl deze omzet niet haar werkelijke omzet weergeeft. De onderneming is namelijk voor iets minder dan de helft van haar omzet vrijgesteld van de omzetbelasting, omdat daarop de reisbrancheregeling van toepassing is. Dat de onderneming niet haar juiste omzetgegevens heeft opgegeven, heeft te maken met de wijze waarop het aanvraagformulier is ingericht; daar staat namelijk dat “de bedragen moeten overeenkomen met de bedragen die zijn opgegeven bij de belastingdienst”. Pas nadat de onderneming kennis nam van de publicatie van de Rijksdienst voor Ondernemers (RVO) op 2 mei 2022 (“Veel gestelde vragen van ondernemers”), werd haar bekend dat omzet waarover geen omzetbelasting wordt betaald, op een andere manier kan worden opgegeven.
3.2
De onderneming vindt de weigering van de minister om van de vaststellingsbesluiten terug te komen, evident onredelijk; de vaststellingsbesluiten zijn op onmiskenbaar onjuiste omzetgegevens gebaseerd, wat tot gevolg heeft dat de subsidies aanzienlijker lager zijn vastgesteld. De onderneming wijt dit aan de onjuiste voorlichting door de RVO. Op de zitting heeft de onderneming aanvullend op de volgende omstandigheden gewezen. De onderneming heeft op enige moment bij haar fiscalist, haar accountant en de RVO navraag gedaan over hoe zij ervoor kon zorgen dat de juiste omzetgegevens worden betrokken. De fiscalist en de accountant gaven aan dat de onderneming de aanvraagformulieren op juiste wijze had ingevuld. De RVO bleek geen (bevredigend) antwoord te kunnen geven op de vragen van de onderneming. Verder wijst de onderneming op de subsidieverleningen voor het derde en vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022, waarin de minister de reisbrancheregeling van toepassing heeft geacht en de werkelijke omzetgegevens heeft betrokken bij de vaststelling van de subsidies. Tot slot stelt de onderneming dat zij de subsidies nodig heeft om leningen af te lossen en haar buffer aan te vullen. Als zij de subsidies niet krijgt, heeft dat gevolgen voor het voortbestaan van de onderneming.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat de vaststellingsbesluiten rechtens onaantastbaar zijn, omdat de onderneming hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt. Een onjuist inzicht in de voor de TVL relevante omzet brengt, volgens de minister, niet met zich dat bij de ontdekking hiervan door de onderneming sprake is van een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid. De minister vindt dat als de onderneming is uitgegaan van een onjuiste omzet, deze omstandigheid voor haar rekening en risico komt.
4.2
Voor zover de onderneming zich op het standpunt stelt dat haar slechte kaspositie maakt dat het evident onredelijk is dat de minister niet terug komt op de rechtens onaantastbare besluiten, meent de minister dat deze omstandigheid onvoldoende zwaarwegend is. De minister verwijst in dit kader naar de uitspraak van het College van 15 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:20), waarin is geoordeeld dat zelfs als het rechtens onaantastbare besluit achteraf gezien wellicht niet juist is, dit nog niet maakt dat het evident onredelijk is dat de minister deze besluiten niet wenst te herzien. Op de zitting heeft de minister nader toegelicht dat het mogelijk is dat de betreffende vraagstelling op het aanvraagformulier lastig te interpreteren is en dat dit mogelijk ook gold voor de RVO, die kennelijk geen bevredigend antwoord heeft kunnen geven op de vragen van de onderneming. Toch vindt de minister dat het op de weg van de onderneming lag om bezwaar te maken. Dit heeft de onderneming nagelaten. De omstandigheid dat een onderneming mogelijk op omvallen staat maakt niet dat de minister soepeler naar een zaak kijkt.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
5. Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De bestuursrechter toetst in dat geval vervolgens of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat zich geen relevante wijziging van het recht
,nieuw feit of veranderde omstandigheid heeft voorgedaan. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
6. De voorzieningenrechter laat in deze zaak de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in het midden. De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat de weigering van de minister om in dit geval terug te komen van de vaststellingsbesluiten, evident onredelijk is. De voorzieningenrechter licht dit als volgt doe.
7. De onderneming heeft aan de herzieningsverzoeken ten grondslag gelegd dat de daarin betrokken omzetgegevens onjuist zijn. Daarover merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat het in beginsel aan de aanvrager is om de juiste gegevens over zijn situatie door te geven. In dit geval stelt de onderneming dat het doorgeven van onjuiste gegevens te wijten is aan de wijze waarop het aanvraagformulier is ingericht, meer in het bijzonder de vraagstelling die gaat over wat geldt als omzet voor de TVL. Dit heeft tot gevolg gehad dat de onderneming bij haar eerste aanvraag alleen de omzet voor de omzetbelasting heeft opgegeven en dit vervolgens heeft herhaald in de daarop volgende vijf aanvragen. De minister heeft erkend dat het aanvraagformulier op dit punt mogelijk onvoldoende duidelijk is. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat de onderneming bij haar fiscaal adviseur en boekhouder, maar ook bij de RVO heeft geprobeerd meer duidelijkheid te verkrijgen, maar ook de RVO bleek geen bevredigend antwoord te kunnen geven. Op de zitting heeft de minister aangegeven niet uit te sluiten dat de RVO inderdaad niet in staat was om voldoende duidelijkheid te scheppen. En tenslotte blijkt uit de hoogte van de verleningen van subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022 dat de verleningen en vaststellingen van subsidies in de aan de orde zijnde kwartalen waarschijnlijk te laag zijn. Gelet op deze omstandigheden - waarbij het evident is dat de subsidies van groot belang zijn voor het voortbestaan van de onderneming - is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot het oordeel dat het niet inhoudelijk beoordelen van de herzieningsverzoeken en, als dat aan de orde is, het niet hoger vaststellen van de subsidie, evident onredelijk is. De minister zal de herzieningsverzoeken opnieuw inhoudelijk moeten beoordelen en waar nodig de subsidies hoger vaststellen.
Conclusie
8. De voorzieningenrechter verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat hij niet beschikt over alle daarvoor noodzakelijke gegevens en het is dus aan de minister om de herzieningsverzoeken inhoudelijk te beoordelen en nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. De minister krijgt daarvoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak
9. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de minister de door de onderneming betaalde
griffierechten vergoeden. Dit geldt voor zowel de voorlopige voorzieningszaken, als de beroepsprocedures (dus acht maal € 365).
10. Daarnaast ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van de onderneming. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.766,50 (1 punt voor het indienen van de verzoekschriften, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1,5 in verband met vier of meer samenhangende zaken).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt de minister op binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van de onderneming;
  • draagt de minister op de betaalde griffierechten (acht maal € 365,-) aan de onderneming te vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 3.766,50;
  • wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2023.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. K. Naganathar