4.2Voor zover de onderneming zich op het standpunt stelt dat haar slechte kaspositie maakt dat het evident onredelijk is dat de minister niet terug komt op de rechtens onaantastbare besluiten, meent de minister dat deze omstandigheid onvoldoende zwaarwegend is. De minister verwijst in dit kader naar de uitspraak van het College van 15 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:20), waarin is geoordeeld dat zelfs als het rechtens onaantastbare besluit achteraf gezien wellicht niet juist is, dit nog niet maakt dat het evident onredelijk is dat de minister deze besluiten niet wenst te herzien. Op de zitting heeft de minister nader toegelicht dat het mogelijk is dat de betreffende vraagstelling op het aanvraagformulier lastig te interpreteren is en dat dit mogelijk ook gold voor de RVO, die kennelijk geen bevredigend antwoord heeft kunnen geven op de vragen van de onderneming. Toch vindt de minister dat het op de weg van de onderneming lag om bezwaar te maken. Dit heeft de onderneming nagelaten. De omstandigheid dat een onderneming mogelijk op omvallen staat maakt niet dat de minister soepeler naar een zaak kijkt. Beoordeling door de voorzieningenrechter
5. Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De bestuursrechter toetst in dat geval vervolgens of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat zich geen relevante wijziging van het recht,nieuw feit of veranderde omstandigheid heeft voorgedaan. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781). 6. De voorzieningenrechter laat in deze zaak de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in het midden. De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat de weigering van de minister om in dit geval terug te komen van de vaststellingsbesluiten, evident onredelijk is. De voorzieningenrechter licht dit als volgt doe.
7. De onderneming heeft aan de herzieningsverzoeken ten grondslag gelegd dat de daarin betrokken omzetgegevens onjuist zijn. Daarover merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat het in beginsel aan de aanvrager is om de juiste gegevens over zijn situatie door te geven. In dit geval stelt de onderneming dat het doorgeven van onjuiste gegevens te wijten is aan de wijze waarop het aanvraagformulier is ingericht, meer in het bijzonder de vraagstelling die gaat over wat geldt als omzet voor de TVL. Dit heeft tot gevolg gehad dat de onderneming bij haar eerste aanvraag alleen de omzet voor de omzetbelasting heeft opgegeven en dit vervolgens heeft herhaald in de daarop volgende vijf aanvragen. De minister heeft erkend dat het aanvraagformulier op dit punt mogelijk onvoldoende duidelijk is. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat de onderneming bij haar fiscaal adviseur en boekhouder, maar ook bij de RVO heeft geprobeerd meer duidelijkheid te verkrijgen, maar ook de RVO bleek geen bevredigend antwoord te kunnen geven. Op de zitting heeft de minister aangegeven niet uit te sluiten dat de RVO inderdaad niet in staat was om voldoende duidelijkheid te scheppen. En tenslotte blijkt uit de hoogte van de verleningen van subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022 dat de verleningen en vaststellingen van subsidies in de aan de orde zijnde kwartalen waarschijnlijk te laag zijn. Gelet op deze omstandigheden - waarbij het evident is dat de subsidies van groot belang zijn voor het voortbestaan van de onderneming - is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot het oordeel dat het niet inhoudelijk beoordelen van de herzieningsverzoeken en, als dat aan de orde is, het niet hoger vaststellen van de subsidie, evident onredelijk is. De minister zal de herzieningsverzoeken opnieuw inhoudelijk moeten beoordelen en waar nodig de subsidies hoger vaststellen.
8. De voorzieningenrechter verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat hij niet beschikt over alle daarvoor noodzakelijke gegevens en het is dus aan de minister om de herzieningsverzoeken inhoudelijk te beoordelen en nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. De minister krijgt daarvoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak
9. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de minister de door de onderneming betaalde
griffierechten vergoeden. Dit geldt voor zowel de voorlopige voorzieningszaken, als de beroepsprocedures (dus acht maal € 365).
10. Daarnaast ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van de onderneming. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.766,50 (1 punt voor het indienen van de verzoekschriften, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1,5 in verband met vier of meer samenhangende zaken).