ECLI:NL:CBB:2023:378

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
21/515
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens vervallen procesbelang en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 18 juli 2023, is het beroep van de vennootschap niet-ontvankelijk verklaard wegens het vervallen van procesbelang. De vennootschap had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij heffingen waren opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Na een eerdere uitspraak van het College op 2 maart 2021, waarin het beroep gegrond werd verklaard, heeft de vennootschap een herroepingsbesluit ontvangen. Ondanks dat er afstemming had plaatsgevonden met verweerder, heeft de vennootschap nagelaten om duidelijkheid te geven over de status van het beroep. Het College concludeert dat er geen belang meer is bij een uitspraak, waardoor het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Daarnaast heeft de vennootschap verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College overweegt dat de termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase met meer dan drie jaar is overschreden. De vennootschap heeft recht op een schadevergoeding van € 3.500,-, waarvan € 3.325,- aan de vennootschap en € 175,- aan de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) wordt toegewezen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de vennootschap, vastgesteld op € 2.092,50, en tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 360,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/515

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2023 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F. (de vennootschap) en haar vennoten, [naam 2] en [naam 3] B.V., te [plaats] , samen: de vennootschap,
(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2017 heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan de vennootschap een heffing opgelegd van € 1.587,- voor periode 1.
Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft verweerder aan de vennootschap een heffing opgelegd van € 6.542,- voor periode 2.
Bij besluit van 7 april 2018 heeft verweerder aan de vennootschap een heffing opgelegd van € 6.158,- voor periode 3. Verweerder heeft bij dit besluit verder de heffingen voor de periodes 1 en 2 herzien vastgesteld op onderscheidenlijk € 1.536,- en € 6.154,-.
Bij besluit van 14 april 2018 heeft verweerder aan de vennootschap een heffing opgelegd van € 4.219,- voor periode 4.
Bij besluit van 21 april 2018 heeft verweerder aan de vennootschap een heffing opgelegd van € 867,- voor periode 5.
Bij besluit van 25 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de door de vennootschap tegen de hierboven genoemde besluiten gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en de heffingen voor de periodes 1-5 herzien vastgesteld op onderscheidenlijk € 1.179,36, € 4.627,20, € 4.632,-, € 2.692,80 en € 510,72.
De vennootschap heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij uitspraak van 2 maart 2021 heeft het College het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd (ECLI:NL:CBB:2021:212).
Bij besluit van 23 maart 2021 (het herroepingsbesluit) heeft verweerder de besluiten van 5 juli 2017, 3 augustus 2017, 7 april 2018, 14 april 2018 en 21 april 2018 herroepen en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
De vennootschap heeft beroep ingesteld tegen het herroepingsbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 7 februari 2022 op een zitting behandeld. Vervolgens is het onderzoek op de zitting gesloten. Bij brief van 25 februari 2022 is het onderzoek heropend.
Partijen hebben schriftelijk nadere standpunten uitgewisseld.
De zaak is opnieuw geagendeerd op een zitting op 23 november 2022. Daags voor de zitting hebben partijen laten weten dat de zitting geen doorgang hoefde te vinden.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is de Staat in de procedure betrokken.

Overwegingen

1.
Beoordeling van het beroep
1.1
Bij brief van 22 november 2022 heeft de vennootschap aan het College meegedeeld dat afstemming heeft plaatsgevonden met verweerder. Het geschil is inhoudelijk beslecht en aan het beroep is tegemoetgekomen.
1.2
Wel verzoekt de vennootschap om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en om vergoeding van proceskosten.
1.3
Ondanks herhaalde verzoeken van het College aan de vennootschap om aan te geven of het beroep gehandhaafd werd dan wel ingetrokken, is intrekking van het beroep vervolgens uitgebleven. Evenmin is aangegeven welk belang er nog zou zijn bij handhaving van het beroep nu verweerder eraan tegemoet is gekomen. Op donderdag 9 maart 2023 heeft de gemachtigde van de vennootschap telefonisch laten weten dat er toch nog iets niet zou kloppen aan het inmiddels genomen nieuwe besluit van verweerder. Uiterlijk maandag (13 maart) zou hij laten weten of het beroep werd ingetrokken of gehandhaafd.
1.4
Van de zijde van de vennootschap is na 9 maart 2023 niets meer vernomen.
1.5
Daaraan verbindt het College de conclusie dat niet is gebleken dat de vennootschap nog enig belang heeft bij een uitspraak. Daarom zal het College het beroep niet-ontvankelijk verklaren wegens het vervallen van procesbelang.
2.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.1
De vennootschap heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College overweegt hierover als volgt. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure. Gelet op vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 30 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1022) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en eindigt met de tegemoetkoming aan het beroep door verweerder. Het bezwaarschrift van de vennootschap is door verweerder ontvangen op 15 augustus 2017. Verweerder is op 22 november 2022 aan het beroep tegemoetgekomen. Het College stelt vast dat ten tijde van de tegemoetkoming aan het beroep door verweerder de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar (eindigend op 15 augustus 2019) met 3 jaar en 4 maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
2.2
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat de vennootschap recht heeft op een schadevergoeding van € 3.500,-. Van de overschrijding is na afronden een periode van 38 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en een periode van 2 maanden toe te rekenen aan de beroepsfase. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.325,- (38/40 x € 3.500,-) aan de vennootschap en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 175,- (2/40 x € 3.500,‑) aan de vennootschap.
3.
Proceskostenvergoeding
3.1
Het College zal verweerder veroordelen in de door de vennootschap gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
3.2
Het College ziet aanleiding om verweerder op te dragen het door de vennootschap betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan de vennootschap van een schadevergoeding van € 3.325,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan de vennootschap van een schadevergoeding van € 175,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van de vennootschap tot een bedrag van € 2.092,50;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan de vennootschap te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2023.
w.g. J.L. Verbeek w.g. T. Kuiper