ECLI:NL:CBB:2023:35

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
22/325
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidie aanvraag op basis van omzetverlies door COVID-19 regeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in het geschil tussen een vennootschap onder firma (V.o.f.) en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellante had een aanvraag ingediend voor subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De aanvraag werd echter afgewezen door de minister op 2 april 2021, waarna het bezwaar van appellante op 7 december 2021 ongegrond werd verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland, die de zaak doorstuurde naar het College.

Tijdens de zitting op 19 december 2022 is het geschil besproken, waarbij de kernvraag was of de minister terecht was uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst bij de beoordeling van de subsidieaanvraag. Appellante betwistte de volledigheid van deze gegevens en stelde dat haar eigen administratie een hogere omzet zou tonen, waardoor zij wel in aanmerking zou komen voor de subsidie. Het College heeft echter vastgesteld dat de gegevens van de Belastingdienst correct waren en dat de financiële administratie van appellante niet op een duidelijke wijze de omzet in het referentiekwartaal kon aantonen.

Uiteindelijk heeft het College geoordeeld dat de minister terecht de subsidie heeft geweigerd, omdat de omzet, zoals door de Belastingdienst gerapporteerd, niet voldeed aan de vereisten van de TVL-regeling. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er zijn geen proceskosten aan het bestuursorgaan opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/325

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2023 in de zaak tussen

V.o.f. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: H. van Vliet),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. C. Zieleman).

Procesverloop

Met het besluit van 2 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om subsidie afgewezen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021.
Met het besluit van 7 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank MiddenNederland. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden aan het College.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2022. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de afwijzing van de aanvraag van appellante om subsidie voor de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. Om voor subsidie in aanmerking te komen, moet een onderneming voldoen aan onder meer de eis genoemd in artikel 2.2.1, tweede lid, onder b, van de TVL: de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C bedraagt ten minste € 1.500,-. Daarbij staat A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in euro’s en C voor de voor de sector geldende forfaitaire ratio tussen de vaste lasten en de omzet. In dit geval is de referentieperiode het eerste kalenderkwartaal van 2019, zo volgt uit artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL.
3. Partijen verschillen van mening over de hoogte van die omzet in de referentieperiode. Verweerder is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Appellante stelt dat die gegevens niet volledig zijn. Als verweerder ook de eigen administratie van appellante erbij had betrokken, zou de omzet hoger zijn en zou de uitkomst van de berekening van artikel 2.2.1, tweede lid, onder b, van de TVL op tenminste € 1.500,- uitkomen.
4. De gegevens van de Belastingdienst waarop verweerder zich heeft gebaseerd, zijn uitgesplitst in omzet van de speelautomaat, omzet waarvoor het nultarief geldt, en omzet waarvoor het hoge of lage tarief geldt. Appellante heeft uit haar administratie een overzicht overgelegd, getiteld ‘Gegevens omzet en omzetbelasting’ en een kolommenbalans. Daaruit blijkt dat partijen het met elkaar eens zijn over de omzet van de speelautomaat in het eerste kwartaal van 2019. Het grote verschil tussen de omzetgegevens van de Belastingdienst en van appellante zelf zit hem in de omzet waarvoor het hoge tarief geldt, wat een verschil is van € 2.033,-. Waardoor dat verschil wordt veroorzaakt, is niet duidelijk geworden, daargelaten of appellante verplicht was om het verschil met een suppletie-aangifte te corrigeren, zoals zij ontkent. Appellante heeft gesteld dat sprake was van een correctie die in het tweede kwartaal is doorgevoerd voor het eerste kwartaal. Maar om welke reden die correctie is doorgevoerd, heeft zij ook op de zitting niet kunnen uitleggen. Haar suggestie dat de correctie verband houdt met de omzet van de speelautomaat wijst het College van de hand. Juist voor de omzet van de speelautomaat is in de administratie van appellante hetzelfde bedrag opgenomen als de Belastingdienst aan verweerder heeft doorgegeven. Daarnaast is er ook een verschil tussen de bedragen aan omzet waarvoor het lage tarief geldt. Dat verschil is er niet alleen tussen de gegevens van de Belastingdienst en de administratie van appellante. Ook zijn in het overzicht ‘Gegevens omzet en omzetbelasting’ en de kolommenbalans daarvoor verschillende bedragen vermeld.
5. Gezien het voorgaande is verweerder terecht uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst, ook als het zesde lid van artikel 2.2.2 van de TVL zou moeten worden toegepast. Niet kan namelijk worden gezegd dat de financiële administratie van de onderneming van appellante op eenvoudige en duidelijke wijze de omzet in het eerste kwartaal van 2019 laat zien. Uitgaande van de omzet die de Belastingdienst aan verweerder heeft doorgegeven, bedraagt het bedrag van omzet vermenigvuldigd met de vaste kostenratio minder dan € 1.500,-. Om die reden komt appellante niet in aanmerking voor subsidie. Verweerder heeft de subsidie daarom terecht geweigerd.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Het bestuursorgaan hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. M.B.L. van der Weele