ECLI:NL:CBB:2023:310

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
22/1181
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van omzetverlies COVID-19 regeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 juni 2023, zaaknummer 22/1181, is de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) aan de orde. De ondernemer had een aanvraag ingediend voor een subsidie voor het tweede kwartaal van 2021, maar de minister van Economische Zaken en Klimaat heeft deze aanvraag afgewezen omdat het omzetverlies van de ondernemer in de subsidieperiode 25,36% bedroeg, terwijl het vereiste omzetverlies ten minste 30% moest zijn. De ondernemer had zijn omzetverlies onderbouwd met verschillende documenten, waaronder bankafschriften en belastingaangiftes, maar de minister oordeelde dat de ondernemer niet de juiste bewijsstukken had overgelegd om zijn omzet in de referentieperiode (Q2 2019) aan te tonen. Tijdens de zitting op 1 juni 2023 was de ondernemer afwezig, maar de minister heeft zijn standpunt toegelicht. Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht de aanvraag heeft afgewezen, omdat het omzetverlies niet voldeed aan de vereisten van de regeling. Het College heeft vastgesteld dat de beslissing op bezwaar tijdens de zitting adequaat was gemotiveerd, waardoor een motiveringsgebrek in de eerdere beslissing is hersteld. Het beroep van de ondernemer is ongegrond verklaard, maar het College heeft bepaald dat het door de ondernemer betaalde griffierecht moet worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1181

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2023 in de zaak tussen

[naam 1]
, h.o.d.n. [naam 2](de ondernemer),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister)

(gemachtigde: mr. drs. G.O. Hoeksma).

Procesverloop

Met het besluit van 25 augustus 2021 heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor Q2 van 2021 afgewezen.
Met de beslissing op bezwaar van 7 juni 2022 heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 1 juni 2023. Aan de zitting heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. De ondernemer was, zonder bericht van verhindering, afwezig.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2.1
De ondernemer heeft een TVL-subsidie aangevraagd voor het tweede kwartaal van 2021 (Q2 2021). De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de omzet in de door de ondernemer gekozen referentieperiode, Q2 van 2019, onvoldoende was onderbouwd.
2.2
In de bezwaarprocedure heeft de minister de ondernemer in de gelegenheid gesteld om alsnog stukken aan te leveren over Q2 van 2019. Hij heeft daarbij gespecificeerd met welke documenten de ondernemer de omzet kon aantonen. Omdat volgens de minister niet de juiste stukken zijn overgelegd, is hij in de beslissing op bezwaar afgegaan op de gegevens over de onderneming zoals die bekend waren bij de Belastingdienst en wijst hij de TVL-subsidie af omdat het omzetverlies 0% is. De ondernemer is het niet eens met deze beslissing op bezwaar omdat hij meent dat hij alle bewijsstukken heeft aangeleverd en wel recht heeft op een TVL-subsidie over Q2 2021.
2.3
Het College is van oordeel dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. Het College legt hierna uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
Standpunt van de ondernemer
3. De ondernemer voert aan dat hij wel de bewijsstukken heeft aangeleverd die de omzet in de gekozen referentieperiode, Q2 van 2019, voldoende onderbouwen. Omdat alle betalingen uit de onderneming binnenkomen via zijn bankrekening, heeft hij de rekeningafschriften overgelegd over het referentiekwartaal en het subsidiekwartaal. De ondernemer werkt als taxichauffeur en biedt zijn taxidiensten aan via digitale platforms. Deze platforms betalen meerdere keren per maand uit op zijn bankrekening, zodat alle inkomsten daaruit eenvoudig kunnen worden afgelezen. Daarnaast heeft hij de aangiftes voor de inkomstenbelasting over 2019 en 2021 overgelegd, financiële overzichten van Uber over Q2 2019 en een verklaring van zijn boekhouder over de omzet in Q2 2019. De omzet in Q2 2019 zoals die blijkt uit de bankafschriften is 25% van de opbrengsten uit leveringen en diensten in heel 2019, zoals genoemd in de aangifte inkomstenbelasting.
Standpunt van de minister
4.1
In de beslissing op bezwaar heeft de minister gesteld dat voor ondernemingen die omzetbelasting betalen als omzet wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doen voor de omzetbelasting. Dat volgt uit artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL. De ondernemer is zowel in de aanvraagfase als in de bezwaarfase meerdere keren in de gelegenheid gesteld om de aangiftes voor de omzetbelasting over te leggen, maar de ondernemer heeft niet de juiste stukken overgelegd. De minister heeft daarom een beslissing genomen op basis van de gegevens waarover hij wel beschikte, te weten de gegevens van de Belastingdienst. Volgens informatie van de Belastingdienst heeft de ondernemer geen kwartaalaangifte omzetbelasting gedaan voor Q2 2019 en Q2 2021. Daarom kon geen referentie- en subsidieomzet worden vastgesteld, zodat de aanvraag moest worden afgewezen omdat het omzetverlies 0% is.
4.2
Ter zitting heeft de minister verklaard dat er in maart 2023, dus geruime tijd na de beslissing op bezwaar, telefonisch contact is gezocht met de ondernemer om te vragen waarom er geen aangifte omzetbelasting is overgelegd. Tijdens dat gesprek is duidelijk geworden dat de ondernemer geen aangifte omzetbelasting heeft gedaan en dat hij die dus ook niet kan overleggen. Omdat door dat telefoongesprek is komen vast te staan dat er geen beoordeling kan plaatsvinden op basis van de aangifte omzetbelasting, stelt de minister zich nu op het standpunt dat moet worden gekeken naar de omzet die op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming. Dit staat in artikel 2.3.6, vijfde lid, tweede volzin, van de TVL. Uit de overgelegde bankafschriften, de documenten van Uber en de door de boekhouder opgemaakte verklaringen over de winst- en verliesrekening blijkt dat de referentieomzet in Q2 van 2019
€ 18.290,00 bedraagt en de subsidieomzet € 13.650,00. Omdat de ondernemer op basis van deze gegevens een omzetverlies heeft van 25,36% voldoet de ondernemer niet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies, zoals volgt uit artikel 2.3.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL. De minister blijft daarom bij het standpunt dat de aanvraag voor TVL terecht is afgewezen, zij het om een andere reden dan in de beslissing op bezwaar.
Beoordeling door het College
5.1
Het College stelt vast dat partijen het er in beroep over eens zijn dat uit de door de ondernemer overgelegde stukken op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden vastgesteld wat de omzet van de ondernemer in de referentieperiode was. Partijen zijn het niet met elkaar eens over het antwoord op de vraag of de ondernemer recht heeft op TVL voor Q2 van 2021. De ondernemer heeft aangevoerd dat hij recht heeft op TVL voor Q2 van 2021. Volgens de minister heeft de ondernemer geen recht op TVL voor dat kwartaal omdat het omzetverlies in de subsidieperiode minder is dan 30% in vergelijking tot de omzet in de referentieperiode.
5.2
Het College is van oordeel dat op basis van de door de ondernemer overgelegde stukken blijkt dat hij een omzetverlies van 25,36% heeft in de subsidieperiode. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van een omzetverlies van ten minste 30%. Dit vereiste volgt uit artikel 2.3.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL. Op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de TVL dient een aanvraag in dat geval te worden afgewezen. De minister heeft zich tijdens de zitting naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag moest worden afgewezen omdat de ondernemer met het omzetverlies van 25,36% niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies.
5.3
De beslissing op bezwaar is pas tijdens de zitting voorzien van een toereikende motivering. Daarmee is het motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar hersteld. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht omdat aannemelijk is dat de ondernemer niet is benadeeld door dit gebrek. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt er toe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
5.4
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door de ondernemer betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 184,- aan de ondernemer dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van T. Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.
w.g. M.J. Jacobs w.g T. Berg
BIJLAGE
De Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) luidt, voor zover van belang, als volgt:

Artikel 2.3.2. (verstrekking subsidie)

De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)

Artikel 2.3.3. (bepaling omzetverlies)

Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
(…)
De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2021.
Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
(…)

Artikel 2.3.6 (afwijzingsgronden)

1. De minister beslist afwijzen op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)