Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
Appellant exploiteert een (sport)café in een sporthal van de gemeente Amsterdam. Hij heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q2 2021. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van minimaal 30% omzetverlies ten opzichte van de door appellant gekozen referentieperiode, Q2 2019.
Standpunt appellant
Appellant betoogt dat in zijn geval een andere referentieperiode gehanteerd moet worden, namelijk Q2 2020. De TVL biedt slechts de mogelijkheid te kiezen tussen Q2 2019 en Q3 2020 als referentieperiode. In Q2 2019 had appellant echter een lage omzet door het seizoenspatroon en in Q3 2020 had hij nauwelijks omzet vanwege de coronamaatregelen. In de subsidieperiode, Q2 2021, had appellant wel omzet doordat de sporthal in gebruik was als vaccinatielocatie en hij daar dranken verkocht. In vergelijking met de aangewezen referentieperiodes Q2 2019 en Q3 2020 heeft appellant daardoor geen of onvoldoende omzetverlies om in aanmerking te komen voor subsidie. Appellant heeft echter wel meer dan 30% omzetverlies geleden ten opzichte van Q2 2020. In die periode heeft hij namelijk in opdracht van de gemeente Amsterdam het ontbijt en avondeten verzorgd voor de daklozen die in de sporthal werden opgevangen. Appellant meent dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die ertoe leiden dat het besluit onevenredig nadelig voor hem uitpakt.
Standpunt verweerder
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de aanvraag terecht heeft afgewezen. De TVL biedt geen mogelijkheid om af te wijken van de referentieperiode die is bepaald in artikel 2.3.3, tweede lid van de TVL, behalve voor startende ondernemingen als bedoeld in het derde lid van dat artikel, maar dat is niet op appellant van toepassing. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in het geval van appellant geen sprake is van een zeer bijzonder of uitzonderlijk geval dat een uitzondering behoeft, zoals bedoeld in de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35420, nr. 233).
Beoordeling door het College
De vraag die het College in deze zaak moet beantwoorden is of verweerder in het geval van appellant had moeten afwijken van de (standaard) referentieperiodes die in de TVL zijn opgenomen.
Op grond van de TVL kan alleen worden afgeweken van de (standaard) referentieperiodes als de startersregeling van artikel 2.3.3, tweede lid, van de TVL van toepassing is. Appellant is echter geen startende ondernemer en valt daarom niet onder deze regeling. Daarnaast zou een afwijkende referentieperiode gehanteerd kunnen worden als er sprake is van een zeer bijzonder geval dat vraagt om een uitzondering. Daarbij moet worden opgemerkt dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat de TVL in beginsel geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de in artikel 2.3.3, tweede lid, van de TVL genoemde referentieperiodes. De regelgever heeft geen hardheidsclausule in de TVL opgenomen. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd.
Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder daarom alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. In zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021, noemt verweerder als voorbeeld van deze bijzondere gevallen dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Het College vindt dat niet onrechtmatig, zoals al vaker geoordeeld.
Het College stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor appellant in de hier gehanteerde referentieperiode Q2 2019, geen of nauwelijks omzet heeft gemaakt. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat hij in Q2 2019 door het seizoenspatroon (het sportseizoen begint pas in mei) een lage omzet had, maar dat is in beginsel ieder jaar zo in het tweede kwartaal en daarom geen bijzondere omstandigheid.
Q2 2019 was in die zin een normaal kwartaal voor appellant. In het subsidiekwartaal had appellant, door zijn inzet op de vaccinatielocatie, een veel hogere omzet dan in Q2 2019, waardoor hij niet voor subsidie in aanmerking komt. Dat hij bij het hanteren van Q2 2020 als referentieperiode wél in aanmerking zou komen voor subsidie, maakt niet dat sprake is van een schrijnende situatie op grond waarvan verweerder had moeten afwijken van de standaard referentieperiode in de TVL. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.