ECLI:NL:CBB:2023:3

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
22/119
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 januari 2023, zaaknummer 22/119, werd het beroep van een appellant, die een (sport)café exploiteert in Amsterdam, ongegrond verklaard. De appellant had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De aanvraag werd door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarde van minimaal 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode, die in dit geval Q2 2019 was. De appellant betoogde dat hij in plaats van Q2 2019, Q2 2020 als referentieperiode had moeten kunnen kiezen, omdat hij in Q2 2019 een lage omzet had door het seizoenspatroon en in Q3 2020 nauwelijks omzet door coronamaatregelen. Hij stelde dat hij in Q2 2021 wel omzet had door de inzet van de sporthal als vaccinatielocatie.

Het College oordeelde dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de standaard referentieperiodes, tenzij er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. De appellant voldeed niet aan de criteria voor een uitzondering, aangezien zijn situatie niet als uitzonderlijk werd beschouwd. Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de appellant geen of onvoldoende omzetverlies had ten opzichte van de referentieperiodes die in de TVL zijn opgenomen. De uitspraak benadrukt het belang van de strikte toepassing van de regels in de TVL en de noodzaak om een snelle uitvoering van de regeling te waarborgen. De beslissing van de minister werd bevestigd en het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/119

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. C.C. Ruijsbroek).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 21 november 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen appellant en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
Appellant exploiteert een (sport)café in een sporthal van de gemeente Amsterdam. Hij heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q2 2021. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van minimaal 30% omzetverlies ten opzichte van de door appellant gekozen referentieperiode, Q2 2019.
Standpunt appellant
Appellant betoogt dat in zijn geval een andere referentieperiode gehanteerd moet worden, namelijk Q2 2020. De TVL biedt slechts de mogelijkheid te kiezen tussen Q2 2019 en Q3 2020 als referentieperiode. In Q2 2019 had appellant echter een lage omzet door het seizoenspatroon en in Q3 2020 had hij nauwelijks omzet vanwege de coronamaatregelen. In de subsidieperiode, Q2 2021, had appellant wel omzet doordat de sporthal in gebruik was als vaccinatielocatie en hij daar dranken verkocht. In vergelijking met de aangewezen referentieperiodes Q2 2019 en Q3 2020 heeft appellant daardoor geen of onvoldoende omzetverlies om in aanmerking te komen voor subsidie. Appellant heeft echter wel meer dan 30% omzetverlies geleden ten opzichte van Q2 2020. In die periode heeft hij namelijk in opdracht van de gemeente Amsterdam het ontbijt en avondeten verzorgd voor de daklozen die in de sporthal werden opgevangen. Appellant meent dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die ertoe leiden dat het besluit onevenredig nadelig voor hem uitpakt.
Standpunt verweerder
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de aanvraag terecht heeft afgewezen. De TVL biedt geen mogelijkheid om af te wijken van de referentieperiode die is bepaald in artikel 2.3.3, tweede lid van de TVL, behalve voor startende ondernemingen als bedoeld in het derde lid van dat artikel, maar dat is niet op appellant van toepassing. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in het geval van appellant geen sprake is van een zeer bijzonder of uitzonderlijk geval dat een uitzondering behoeft, zoals bedoeld in de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35420, nr. 233).
Beoordeling door het College
De vraag die het College in deze zaak moet beantwoorden is of verweerder in het geval van appellant had moeten afwijken van de (standaard) referentieperiodes die in de TVL zijn opgenomen.
Op grond van de TVL kan alleen worden afgeweken van de (standaard) referentieperiodes als de startersregeling van artikel 2.3.3, tweede lid, van de TVL van toepassing is. Appellant is echter geen startende ondernemer en valt daarom niet onder deze regeling. Daarnaast zou een afwijkende referentieperiode gehanteerd kunnen worden als er sprake is van een zeer bijzonder geval dat vraagt om een uitzondering. Daarbij moet worden opgemerkt dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat de TVL in beginsel geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de in artikel 2.3.3, tweede lid, van de TVL genoemde referentieperiodes. De regelgever heeft geen hardheidsclausule in de TVL opgenomen. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd.
Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder daarom alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. In zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021, noemt verweerder als voorbeeld van deze bijzondere gevallen dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Het College vindt dat niet onrechtmatig, zoals al vaker geoordeeld.
Het College stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor appellant in de hier gehanteerde referentieperiode Q2 2019, geen of nauwelijks omzet heeft gemaakt. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat hij in Q2 2019 door het seizoenspatroon (het sportseizoen begint pas in mei) een lage omzet had, maar dat is in beginsel ieder jaar zo in het tweede kwartaal en daarom geen bijzondere omstandigheid.
Q2 2019 was in die zin een normaal kwartaal voor appellant. In het subsidiekwartaal had appellant, door zijn inzet op de vaccinatielocatie, een veel hogere omzet dan in Q2 2019, waardoor hij niet voor subsidie in aanmerking komt. Dat hij bij het hanteren van Q2 2020 als referentieperiode wél in aanmerking zou komen voor subsidie, maakt niet dat sprake is van een schrijnende situatie op grond waarvan verweerder had moeten afwijken van de standaard referentieperiode in de TVL. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2023.
w.g. C.T. Aalbers w.g. A.A. Dijk
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
“Paragraaf 2.3. Subsidie vaste lasten voor de periode april, mei en juni 2021
Paragraaf 2.3.1. Subsidie vaste lasten voor MKB-ondernemingen
(…)
Artikel 2.3.2. (verstrekking subsidie)
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.3.3. (bepaling omzetverlies)
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2021.
(…).”