ECLI:NL:CBB:2023:239

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
21/651
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vervangingsbesluit II inzake subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19

Op 16 mei 2023 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak tussen de minister van Economische Zaken en Klimaat en Stichting [naam]. Deze uitspraak volgt op een eerdere tussenuitspraak van 26 april 2022, waarin het College de minister de gelegenheid gaf om gebreken in het vervangingsbesluit te herstellen. De minister heeft op 21 november 2022 het vervangingsbesluit II genomen, waarin een subsidie van € 1.943,06 aan de stichting is verleend. De stichting heeft echter bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de subsidie, met name over de berekening van het omzetverlies en de wijze waarop de inkomsten uit fondsenwerving zijn meegenomen.

Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de minister terecht de datum van ontvangst van de betalingen heeft gehanteerd bij het berekenen van het omzetverlies, in plaats van de datum van de toneelproducties. De stichting stelde dat alle inkomsten uit fondsenwerving in de omzet van de referentieperiode moesten worden meegenomen, maar het College oordeelde dat de minister de berekening van het omzetverlies correct had uitgevoerd. Het beroep van de stichting is ongegrond verklaard, en het College heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van de stichting tot een bedrag van € 837,- en het betaalde griffierecht van € 360,- dient te worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels omtrent de subsidie voor MKB-ondernemingen die getroffen zijn door de COVID-19 maatregelen. Het College heeft de wettelijke kaders en de relevante artikelen van de TVL (Tegemoetkoming Vaste Lasten) in zijn overwegingen betrokken, en heeft de minister in zijn beslissing ondersteund.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/651

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2023 in de zaak tussen

Stichting [naam] ( [naam] ), te Amsterdam, appellante,
(gemachtigde: mr. K. Brouwer)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister), verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. drs. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Voor het procesverloop tot de tussenuitspraak verwijst het College naar de tussenuitspraak.
Met de tussenuitspraak van 26 april 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:270) heeft het College de minister in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak de gebreken in het vervangingsbesluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen, met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak.
Op 25 mei 2022 heeft de minister een zienswijze ingediend.
Met het besluit van 21 november 2022 (vervangingsbesluit II) heeft de minister het vervangingsbesluit herroepen en aan [naam] een subsidie van € 1.943,06 verleend.
[naam] heeft nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, binnen de daartoe door het College gestelde termijn van twee weken verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Daarop heeft het College bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit en vervangingsbesluit II. Niet is gebleken dat [naam] nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit en vervangingsbesluit I. Het beroep tegen het bestreden besluit en vervangingsbesluit I zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Het College zal hierna het beroep tegen vervangingsbesluit II beoordelen in het licht van de door [naam] aangevoerde gronden.
3. Het College heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat [naam] niet over al haar inkomsten omzetbelasting betaalt, omdat zij geen omzetbelasting betaalt over haar inkomsten uit fondsenwerving. De minister heeft met vervangingsbesluit II alsnog de inkomsten uit fondsenwerving meegenomen in de berekening van de hoogte van de subsidies en berekeningsfouten hersteld.
4. [naam] stelt zich op het standpunt dat de minister met het vervangingsbesluit II de hoogte van de subsidie onjuist heeft berekend, omdat de minister bij de inkomsten uit fondsenwerving ten onrechte is uitgegaan van de datum waarop de inkomsten uit fondsenwerving zijn ontvangen. Volgens [naam] moeten alle inkomsten uit fondsenwerving worden meegenomen in de omzet van de referentieperiode, omdat in die periode de voorstellingen zijn gegeven. Daarnaast had een bedrag van € 4.500,- aan omzet in de subsidieperiode moeten worden meegenomen. Daarom maakt zij aanspraak op een subsidie van € 3.859,40.
5. De hoogte van de subsidie wordt berekend aan de hand van (onder meer) het omzetverlies. In artikel 3, achtste lid, van de TVL is bepaald dat indien de getroffen MKBonderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, als de omzet van de onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet OB. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen is de omzet, zo is bepaald in artikel 3, negende lid, van de TVL, het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
6. Met vervangingsbesluit II heeft de minister bij de berekening van het omzetverlies naast de omzet waarover [naam] belasting heeft betaald, ook de inkomsten uit fondsenwerving betrokken. De minister heeft op grond van artikel 3, negende lid, van de TVL terecht de hoogte van het omzetverlies, voor zover die bestaat uit de inkomsten van de fondsenwerving, bepaald op basis van de financiële administratie die [naam] ter zitting van 31 januari 2022 heeft overgelegd. Uit die financiële administratie blijkt dat de inkomsten uit fondsenwerving bestaan uit een voorschot en een nabetaling. Ook is daarin vermeld op welke datum deze betalingen zijn ontvangen. De minister heeft naar het oordeel van het College terecht de datum van ontvangst van deze betalingen gehanteerd bij het berekenen van het omzetverlies en niet het moment van de toneelproducties/uitvoeringen. De financiële administratie van [naam] biedt ook geen aanknopingspunten om de inkomsten uit de fondsenwerving te relateren aan de data van de toneelproducties/uitvoeringen.
7. Het College is verder van oordeel dat de minister in vervangingsbesluit II, anders dan in het vervangingsbesluit, terecht niet een bedrag van € 4.500,- heeft meegenomen bij het bepalen van de omzet in de subsidieperiode. Het College is het met de minister eens dat uit de financiële administratie van [naam] geen rechtvaardiging volgt voor het meenemen van dat bedrag in de berekening van het omzetverlies.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Omdat het bestreden besluit, na het instellen van beroep, is vervangen door het vervangingsbesluit en vervolgens door vervangingsbesluit II, ziet het College aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van [naam] . Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting van 11 februari 2022 met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Voor het overige is bij de vergoedbare proceshandelingen niet gebleken van door een derde verleende rechtsbijstand. Ook ziet het College aanleiding te bepalen dat het door [naam] betaalde griffierecht van € 360,- aan haar wordt vergoed.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit en het vervangingsbesluit nietontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen vervangingsbesluit II ongegrond;
- bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 360,- aan [naam] dient te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam] tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.
w.g. D. Brugman De griffier is niet in de gelegenheid te ondertekenen.
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL)
Artikel 2 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juni, juli, augustus en september van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van de omzet in de referentieperiode met de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de vierde kolom van de tabel in de bijlage, ten minste € 4.000 bedraagt;
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
d. waarvan de hoofd- of nevenactiviteit, waaronder de MKB-onderneming op 15 maart 2020 is ingeschreven in het handelsregister met de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling, in de bijlage is opgenomen, zoals in voorkomend geval nader geclausuleerd in derde kolom van de tabel in de bijlage;
e. die:
1°. voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
– ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
– een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
2°. voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft.
3. In afwijking van het tweede lid, aanhef en onderdeel d, wordt subsidie verstrekt aan een MKB-onderneming indien uit de aanduiding van de uitgeoefende activiteit of activiteiten van de onderneming, waaronder de onderneming op 15 maart 2020 is ingeschreven in het handelsregister, ten genoegen van de minister blijkt dat de onderneming een hoofd- of nevenactiviteit uitvoert die in de bijlage is opgenomen, zoals in voorkomend geval nader geclausuleerd in derde kolom van de tabel in de bijlage.”
Artikel 3 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019.
8. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
9. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het achtste lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.”
Handelsregisterwet 2007
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel j, wordt onder vestiging verstaan: een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt.