ECLI:NL:CBB:2023:212

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
22/1979
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) wegens geen omzet in referentieperiode

In deze zaak heeft de vennootschap B.V. beroep ingesteld tegen de weigering van de minister van Economische Zaken en Klimaat om subsidie te verlenen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister had op 17 maart 2022 de aanvraag afgewezen, omdat de vennootschap in de door haar gekozen referentieperiode, het vierde kwartaal van 2019, geen omzet had. Dit besluit werd bevestigd in het bestreden besluit van 12 augustus 2022, waarin het bezwaar van de vennootschap ongegrond werd verklaard.

Tijdens de zitting op 12 januari 2023 heeft de vennootschap betoogd dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de inschrijfdatum van de vestiging in het handelsregister, waardoor zij zou moeten uitgaan van het derde kwartaal van 2020 als referentieperiode. De vennootschap stelde dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen de inschrijving van de rechtspersoon en de inschrijving van de onderneming. De vennootschap was van mening dat zij pas na de inschrijving van de vestiging in [plaats 2] als onderneming kon worden beschouwd.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat de redenering van de vennootschap niet opging. Uit het handelsregister bleek dat zowel de vennootschap als de onderneming al op 29 januari 2019 waren ingeschreven. Het College concludeerde dat artikel 2.5.3, derde lid, van de TVL niet van toepassing was en dat de minister terecht de referentieperiode had vastgesteld op het vierde kwartaal van 2019. Aangezien de vennootschap in die periode geen omzet had, was er ook geen sprake van omzetverlies en was de weigering van de subsidie terecht. Het beroep werd ongegrond verklaard en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1979

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2023 in de zaak tussen

[de vennootschap] B.V., te [plaats 1] , de vennootschap

(gemachtigde: mr. G.B. de Jong),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, de minister

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en C. Zieleman).

Procesverloop

Met het besluit van 17 maart 2022 heeft de minister geweigerd aan de vennootschap subsidie te verlenen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021.
Met het besluit van 12 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard.
De vennootschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Daaraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Van de kant van de vennootschap zijn ook verschenen [naam 1] , directeur van [naam 2] B.V. die eigenaar is van de vennootschap, en [naam 3] , financieel adviseur van de vennootschap.

Overwegingen

1. De vennootschap exploiteert een horecabedrijf in [plaats 2] . De eerste inschrijving van de vennootschap in het handelsregister was op 29 januari 2019. De vestiging in [plaats 2] is op 28 januari 2020 in het handelsregister ingeschreven per 1 december 2019. De vennootschap heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor het vierde kwartaal van 2021.
2. Op het moment dat de vennootschap de aanvraag indiende, luidde artikel 2.5.3, leden 1 tot en met 3, van de TVL als volgt (Stcrt. 2021, 50124):
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.”
3. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vennootschap in de door haar gekozen referentieperiode – het vierde kwartaal van 2019 – geen omzet heeft gehad. Om die reden is er ook geen omzetverlies geleden, aldus de minister.
4. De vennootschap wijst er op dat zij bij de aanvraag de inschrijfdatum van de rechtspersoon heeft opgegeven en dat zij toen alleen kon kiezen uit het vierde kwartaal van 2019 of het eerste kwartaal van 2020 als referentieperiode. De minister zou echter moeten uitgaan van het derde kwartaal van 2020 gelet op de datum van inschrijving van de vestiging in [plaats 2] in het handelsregister. In dat verband heeft de vennootschap ter zitting betoogd dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de inschrijving van de rechtspersoon en de inschrijving van de onderneming. Aanvankelijk was slechts sprake van een lege B.V. Pas door de inschrijving van de vestiging in [plaats 2] is volgens de vennootschap de onderneming in het handelsregister ingeschreven.
5. Het College is van oordeel dat de redenering van de vennootschap niet opgaat. Uit het uittreksel van het handelsregister blijkt immers dat op 29 januari 2019 zowel de vennootschap als de onderneming is ingeschreven in het handelsregister. Artikel 2.5.3, derde lid, van de TVL is dan ook niet van toepassing.
6. Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niettemin een afwijkende referentieperiode had moeten hanteren. De door de vennootschap aangevoerde omstandigheden, waaronder dat zij zich nog moest oriënteren op een locatie voor het horecabedrijf, zijn niet zodanig dat de minister op dit punt had moeten afwijken van de TVL. De minister is daarom terecht uitgegaan van het vierde kwartaal van 2019 dat de vennootschap in de aanvraag als referentieperiode had opgegeven. Nu de vennootschap in die periode geen omzet heeft gehad, is ook geen sprake van een omzetverlies, en heeft de minister de gevraagde subsidie terecht geweigerd.
7. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.
De voorzitter is verhinderd te tekenen. w.g. A. Verhoeven