ECLI:NL:CBB:2023:20

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
20/571
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van een veehouder tegen een last onder dwangsom wegens onvoldoende drinkwater voor runderen

In deze zaak heeft een veehouder beroep ingesteld tegen een last onder dwangsom die hem door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was opgelegd. De last hield in dat de veehouder ervoor moest zorgen dat zijn runderen altijd toegang hadden tot een toereikende hoeveelheid schoon en vers drinkwater. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat een aantal runderen niet beschikte over voldoende drinkwater, wat een overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren opleverde. De inspectie vond plaats op 20 februari 2018, waarbij toezichthouders van de NVWA constateerden dat verschillende runderen geen drinkwater ter beschikking hadden. De veehouder heeft bezwaar gemaakt tegen het dwangsombesluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Het College heeft de bevindingen van de toezichthouders als betrouwbaar beschouwd en oordeelt dat de minister bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen. Het beroep van de veehouder is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/571

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2023 in de zaak tussen

[veehouder] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Op 20 februari 2018 hebben inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in samenwerking met agenten van de politie gecontroleerd of appellant zich houdt aan de bij of krachtens de Wet dieren gestelde regels. Tijdens deze controle zijn overtredingen vastgesteld. Daarna heeft verweerder bij besluit van 28 februari 2018 aan appellant een last onder dwangsom opgelegd.
Appellant heeft op 26 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen het dwangsombesluit.
Bij besluit van 12 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022.
De zaak is samen met de zaken nummers 20/566 t/m 20/570, 20/617, 20/763, 20/860, 21/166 t/m 21/169, 21/1146, 22/225 en 22/1788 behandeld.
Appellant is verschenen. Voor appellant zijn ook verschenen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn voor verweerder verschenen mr. J.W.J. Reuvers en mr. A.H. Spriensma. Ook is verschenen mr. M.A. Sijbrandij van het COKZ.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 20 februari 2018 hebben toezichthouders van de NVWA, een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellant. De toezichthouders hebben hun bevindingen vastgelegd in het rapport van bevindingen van 26 februari 2018 met nummer 107884. Die bevindingen zijn, voor zover voor deze zaak van belang:

“Jongveestal:

(…) Wij zagen, gezien vanaf de achterzijde van de stal, aan de rechterzijde in het 1e een hok met hierin 3 runderen, stieren. Wij zagen dat deze runderen geen drinkwater ter beschikking hadden. Wij zagen dat er geen water in de zogenaamde klepelbak liep toen wij op de klepel drukten en deze runderen niet konden drinken.
Wij zagen dat zich in het 3e hok aan de linkerzijde van deze stal 10 volwassen runderen bevonden. Wij zagen dat zich in dit hok 1 drinkbak bevond. Wij zagen dat deze drinkbak vervuild was met rundermest en er geen water in de bak liep toen wij op de klepel van de bak drukten. Deze runderen hadden geen schoon drinkwater ter beschikking.
Wij, toezichthouders zagen dat zich in het 4e hok aan de linkerzijde 5 runderen bevonden (werknummers 4249, 7924, 4288, 4289, 4290). Wij zagen dat zich in dit hok 3 waterbakken bevonden. Wij zagen dat de drie waterbakken geheel leeg, kurkdroog waren. Wij zagen dat deze 5 runderen geen drinkwater ter beschikking hadden.
Gelet op onze bevindingen wisten wij, toezichthouders dat in deze stal 18 runderen niet konden beschikken over een toereikende hoeveelheid drinkwater en niet op andere wijze in hun behoefte aan water konden voldoen.
Dit is een overtreding van artikel 1.7 onder f van het Besluit houders van dieren.
Later tijdens deze controle werden de bovengenoemde runderen door overtreder [veehouder] voorzien van drinkwater.”
2. Bij besluit van 28 februari 2018 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid en artikel 2.2, achtste lid van de Wet dieren en artikel 1.7 onder f van het Besluit houders van dieren. Dit omdat in de jongvee stal 18 runderen niet konden beschikken over een toereikende hoeveelheid drinkwater van passende kwaliteit of op een andere manier aan hun behoefte aan water konden voldoen.
Daarbij is appellant gelast om ervoor te zorgen dat de runderen altijd de beschikking hebben over een toereikende hoeveelheid schoon en vers drinkwater van passende kwaliteit of op een andere wijze aan hun behoefte aan water kunnen voldoen. Dit op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per keer dat bij een volgende controle wordt vastgesteld dat daaraan niet is voldaan, met een maximum van € 3.000,-- aan dwangsommen en een looptijd van de last van twee jaar.
3. Bij besluit van 12 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. In reactie op het bezwaar dat de dieren wel degelijk over voldoende water beschikten en dat er geen norm is die verplicht tot het permanent aanwezig zijn van water bij de dieren, heeft verweerder bij dat besluit aangegeven dat het ontbreken van water geen incidenteel karakter heeft, maar structureel van aard is. Dit omdat de toezichthouders tijdens de controle op 20 februari 2018 hebben geconstateerd dat een drinkbak bevuild was met rundermest en dat er drie waterbakken kurkdroog waren, wat betekent dat daar al enige tijd geen water in heeft gezeten. Ook is tijdens eerdere controles op 6 februari 2017, 9 mei 2017, 31 januari 2018 en 6 en 7 februari 2018 geconstateerd dat verschillende dieren niet de beschikking hadden over drinkwater van voldoende kwaliteit.
4. Appellant heeft aangevoerd dat de dieren wel degelijk over voldoende water beschikten en dat er geen norm is die verplicht tot het permanent aanwezig zijn van water bij de dieren. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de onaangekondigde inspectie niet heeft plaatsgevonden met het doel om te controleren of de bepalingen van de wet Dieren wel werden nageleefd. Verweerder heeft appellant sinds 2015 doelbewust buiten alle mogelijkheden willen houden om bezwaar en beroep te kunnen instellen tegen het fosfaatreductieplan. Dit omdat appellant in de zeer bijzondere positie verkeert dat hij melk produceert en tegelijkertijd beschikt over een koperserkenning om melk te kunnen verhandelen. Verweerder heeft op 6 februari 2017 onder het mom van dierverwaarlozing 43 runderen van het bedrijf laten afvoeren. Appellant heeft enige tijd later de dieren teruggekocht. In oktober 2017 heeft appellant extra vee aangekocht, met het doel dat hij daarmee de maximale dieraantallen voor de fosfaatrechten met peildatum 2-7-2015 zou overschrijden en zodoende bezwaar en beroep zou kunnen indienen tegen het fosfaatrechtensysteem. Op appellant is het fosfaatrechtensysteem namelijk niet van toepassing, aangezien het fosfaatreductieplan is gebracht als een sectorplan, terwijl appellant, met zijn koperserkenning, daar ten onrechte buiten is gehouden. Dit betekent ook dat sprake is van kartelvorming. Op 10 oktober 2017 heeft verweerder de veestapel van appellant omgekat naar zoogkoeien. Dit omkatten is uitgevoerd op exact dezelfde datum als waarop appellant extra vee had aangekocht. Het kan niet anders dan dat verweerder dit heeft gedaan om daarmee appellant zijn mogelijkheden tot bezwaar en beroep tegen het fosfaatreductieplan te ontnemen. In januari 2018 heeft verweerder opnieuw geprobeerd om de hele melkveestapel onder het mom van dierverwaarlozing weg te halen. Dit vanwege de door verweerder zelf gecreëerde situatie dat melk, afkomstig van zoogkoeien, via de koperserkenning van [veehouder] handelsmaatschappij kan worden verhandeld ten behoeve van humane consumptie. Door het ophalen van de gehele veestapel zou deze melkstroom dan gestopt moeten worden. Deze melkstroom vormt kennelijk in de ogen van verweerder een bedreiging voor het functioneren van het fosfaatrechtenstelsel.
5. Namens verweerder wordt benadrukt dat de inspectie op 20 februari 2018 plaatsvond om te controleren of de bepalingen van de wet Dieren werden nageleefd. Er bestaat volgens verweerder onvoldoende aanleiding om te menen dat de inspectie met andere bedoelingen heeft plaatsgevonden.
6. Het College kan niet vaststellen dat de toezichthouders van de NVWA, vergezeld van politieagenten, het bedrijf van appellant op 20 februari 2018 hebben bezocht met een ander doel dan te controleren of de wettelijke bepalingen inzake het houden van dieren (in het bijzonder: de Wet dieren en het Besluit houders van dieren) werden nageleefd. Het College beschikt ook niet over de bevoegdheid om een onderzoek in te stellen naar het handelen van verweerder, of anderen, in relatie tot de positie van appellant in het fosfaatreductieplan. Volgens het door toezichthouders van de NVWA opgestelde rapport van bevindingen van 26 februari 2018 heeft de controle enkel plaatsgevonden om na te gaan of de gezondheid en het welzijn van de kalveren en runderen mogelijk werd benadeeld. Gelet op eerdere controles die in 2016, 2017 en 2018 hebben plaatsgevonden kan niet worden geoordeeld dat er geen aanleiding bestond om het bedrijf op 20 februari 2018 opnieuw te controleren.
7. In dit geschil moet het College de vraag beantwoorden of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant de in het besluit van 28 februari 2018 genoemde overtreding heeft begaan en in verband daarmee een last onder dwangsom mocht opleggen.
8. Verweerder heeft het bestuursdwangbesluit gebaseerd op het rapport van bevindingen van 26 februari 2018. Appellant heeft die bevindingen betwist.
Het College stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
Het College verwijst voor de inhoud van de verklaringen ter zitting van de door appellant meegebrachte personen naar de uitspraak van heden in de zaak met nummer 20/566. Die verklaringen en ook de appellant ingediende schriftelijke verklaringen geven onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de bevindingen van de toezichthouders. Het College betrekt daarbij de nadere motivering in het besluit van 12 mei 2020 met de verwijzing naar de eerdere controles, waarbij eveneens is vastgesteld dat niet alle dieren beschikten over voldoende drinkwater van passende kwaliteit. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant de overtreding heeft begaan.
9. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van het dwangsombesluit. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhavend optreden is het College niet gebleken.
10. De slotsom is dat het beroep ongegrond is.
11. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. J.M.M. Bancken