ECLI:NL:CBB:2023:115

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
22/59
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vaststelling van subsidie op grond van de TVL-regeling en de motiveringsplicht van de verweerder

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 7 maart 2023, staat de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) centraal. Appellante, een vennootschap onder firma, had een aanvraag ingediend voor subsidie voor het vierde kwartaal van 2020, maar de verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat, stelde de subsidie vast op € 0. Dit besluit was gebaseerd op de omzetcijfers die bekend waren bij de Belastingdienst, waaruit bleek dat appellante niet voldeed aan de eis van 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode in 2019.

Appellante voerde echter aan dat de door haar opgegeven omzetcijfers afweken van die van de Belastingdienst en dat zij wel degelijk voldeed aan de voorwaarden voor de subsidie. De verweerder had in zijn besluit geen rekening gehouden met de door appellante overgelegde stukken, waaronder de aangifte omzetbelasting, en had enkel de gegevens van de Belastingdienst gebruikt. Het College oordeelde dat de verweerder onzorgvuldig had gehandeld door de stukken van appellante niet te betrekken bij de besluitvorming en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was.

Het College heeft de verweerder opgedragen om binnen zes weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of een ander besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak. De verdere beslissing over de proceskosten en het griffierecht zal worden aangehouden tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

tussenuitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/59

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2023 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Piron).

Procesverloop

Met het besluit van 2 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie van appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) voor de periode oktober, november en december 2020 (Q4 2020) vastgesteld op € 0.
Met het besluit van 24 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit onder wijziging van de grondslag gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Appellante heeft op 9 augustus 2022 en op 10 augustus 2022 nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens [naam 3] verschenen.

Overwegingen

Aanleiding van deze procedure
1. Appellante heeft op 25 november 2020 een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL-regeling voor Q4 2020. Met het besluit van 27 november 2020 heeft verweerder aan appellante een subsidie verleend van € 3.672,74. Verweerder heeft appellante een voorschot betaald van € 2.938,19.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder besloten de subsidie van appellante vast te stellen op € 0, omdat de door appellante opgegeven omzetcijfers afwijken van de cijfers die bekend zijn bij de Belastingdienst. In het primaire besluit stelt verweerder dat appellante niet voldoet aan het vereiste van 30% omzetverlies in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode in 2019. In het bestreden besluit komt verweerder tot de conclusie dat appellante wel voldoet aan het vereiste van 30% omzetverlies, maar niet voldoet aan de eis dat de vaste lasten minimaal € [… 5] ,- bedragen.
Standpunt appellante
3. Appellante voert aan dat zij in de referentieperiode twee vennoten had die samen een omzet van € [… 1] ,- hebben gegenereerd. Deze omzet blijkt uit haar op 31 januari 2020 ingediende aangifte omzetbelasting over Q4 2019. Appellantes vennoot [naam 2] heeft het in de aangifte genoemde bedrag aan te betalen omzetbelasting van € [… 2] ,- op 31 januari 2020 betaald aan de Belastingdienst, zoals blijkt uit een door appellante overgelegd bankrekeningafschrift. Verweerder heeft ten onrechte alleen gekeken naar het omzetdeel van [naam 2] (€ [… 3] ,-) en niet naar de omzet van beide vennoten. Verweerder heeft daarom de subsidie ten onrechte op € 0 vastgesteld.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt geen mogelijkheid te zien om af te wijken van de gegevens die hij van de Belastingdienst heeft ontvangen. In deze gegevens ziet verweerder niet de door appellante gestelde hogere aangifte omzetbelasting terug. Daarom gaat verweerder uit van een omzet van € [… 3] ,-, waardoor appellante volgens de systematiek van de TVL-regeling een bedrag aan vaste lasten van € [… 4] heeft.
Beoordeling door het College5.1 Op grond van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL-regeling, voor zover hier van belang, wordt als omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting. Op grond van artikel 2.1.7, tweede lid, aanhef en onder c, onderdeel 1, van de TVL-regeling, voor zover hier van belang, omvat een aanvraag in ieder geval een opgave van de omzet in de referentieperiode, blijkend uit kopieën van de aangifte voor dat kwartaal.
5.2
Het College stelt vast dat de door verweerder overgelegde gegevens van de Belastingdienst die hij heeft gebruikt voor het bepalen van de omzet van appellante in het referentiekwartaal afwijken van de administratie van appellante, waaronder de aangifte omzetbelasting over Q4 2020. Verweerder meent dat uit de gegevens van de Belastingdienst moet worden afgeleid dat de omzet van appellante in de referentieperiode € [… 3] ,- bedraagt, terwijl appellante uit haar administratie een omzet van € [… 1] ,- haalt. Niet in geschil is dat wel wordt voldaan aan de eis dat de vaste lasten minimaal € [… 5] ,- bedragen indien wordt uitgegaan van de door appellante gestelde omzet in Q4 2019 van € [… 1] ,-, en dat niet aan die eis wordt voldaan indien wordt uitgegaan van de door verweerder gestelde omzet van appellante in Q4 2019 van € [… 3] ,-.
5.3
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij enkel hoeft uit te gaan van de gegevens van de Belastingdienst. Verweerder heeft daarom niet gekeken naar de door appellante overgelegde stukken, waaronder de aangifte omzetbelasting, en acht het niet nodig om een verklaring te geven voor de discrepantie in de omzetgegevens.
5.4
Het College is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Nu appellante, onderbouwd met onder meer de aangifte omzetbelasting over het referentiekwartaal, andere omzetcijfers naar voren brengt dan waarvan verweerder is uitgegaan, ligt het op de weg van verweerder om te motiveren waarom desondanks moet worden uitgegaan van de omzet die hij heeft betrokken in de besluitvorming. Door de stukken van appellante in het geheel niet te betrekken bij de besluitvorming en enkel uit te gaan van het door hem geraadpleegde systeem van de Belastingdienst, heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld en heeft hij het bestreden besluit en het primaire besluit onvoldoende gemotiveerd. Het College wijst erop dat de regelgever de aangifte omzetbelasting in het hier van toepassing zijnde vijfde lid van artikel 2.1.2 van de TVL-regeling heeft gekozen als gegevensbron voor het bepalen van de omzet van de onderneming.
6. Het College ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen het hierboven geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder met inachtneming van de door appellante overgelegde stukken motiveren waarom volgens verweerder moet worden uitgegaan van een omzet van appellante in de referentieperiode van € [… 3] ,-. Hiertoe zal het College een termijn van zes weken stellen na verzending van deze tussenuitspraak. Het College zal vervolgens appellante in de gelegenheid stellen om binnen vier weken na verzending van de reactie van verweerder schriftelijk haar zienswijze te geven over de wijze waarop het gebrek is hersteld. Het College zal vervolgens in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. Dit geldt ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken.
7. Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. A. Verhoeven