ECLI:NL:CBB:2022:93

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
21/1016
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder bestuursdwang wegens overtredingen van het Besluit houders van dieren

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 februari 2022 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die een last onder bestuursdwang had gekregen van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De last was opgelegd wegens overtredingen van het Besluit houders van dieren, specifiek met betrekking tot de huisvesting van twee honden in benches. De verzoekster betwistte de overtredingen en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij meende dat de honden in de benches verbleven voor hun gezondheid en welzijn.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de honden gedurende lange periodes in te kleine en afgesloten benches werden gehouden, wat in strijd is met de geldende normen. De voorzieningenrechter nam daarbij in overweging dat de verzoekster niet voldoende bewijs had geleverd dat het verblijf in de benches noodzakelijk was voor de training en heropvoeding van de honden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat het primaire besluit in een eventuele bodemprocedure niet stand zou houden.

De uitspraak benadrukt het belang van de welzijnseisen voor dieren en de verantwoordelijkheden van houders van dieren. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1016
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 februari 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , verzoekster,

(gemachtigde: mr. J. Baar),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. B.M. Kleijs en drs. ing. P.M. Langedijk).

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtredingen van het Besluit houders van dieren.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een reactie op het verzoek ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2021. Namens verzoekster waren aanwezig [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nader overleg te voeren.
Op 8 februari 2022 heeft verweerder de voorzieningenrechter schriftelijk geïnformeerd over de uitkomst van het overleg en verzocht uitspraak te doen. Partijen hebben ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. De voorzieningenrechter neemt spoedeisend belang aan omdat de begunstigingstermijn reeds is verlopen, verzoekster de overtredingen betwist en toepassing van bestuursdwang volgens haar schadelijk zal zijn voor haar honden.
3. Verzoekster voert aan dat de honden [naam 4] en [naam 5] gedragsproblemen hebben en zij een training krijgen gericht op het herstructureren van gedrag en resocialisatie. Een belangrijk onderdeel daarvan is het verblijf in een bench, omdat zij daardoor in een prikkelarme omgeving kunnen rusten en eten. Het verblijf in de bench is dus juist ingegeven vanuit de gezondheid en het welzijn van de dieren. Gelet hierop is geen sprake van overtredingen. Tot slot is volgens verzoekster de last te vaag en onbepaald. Ook om deze reden kan het besluit dus niet in stand blijven.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de rapporten van bevindingen die aan het primaire besluit ten grondslag liggen blijkt dat de honden [naam 4] en [naam 5] gedurende een lange periode voor een groot deel van de dag in gesloten benches gehuisvest worden. De benches voldoen daarnaast niet aan de minimumnormen wat afmetingen en beschikbare vloeroppervlakte betreft. Verzoekster overtreedt hiermee artikel 3.12, eerste lid, onder a, b en e van het Besluit houders van dieren. In verband hiermee heeft verweerder drie maatregelen opgelegd.
5.1
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht geconstateerd dat de honden structureel te lang en in te kleine benches worden gehuisvest een en dat zodoende sprake is van overtreding van de hiervoor genoemde artikelen. Dat volgens verzoekster het verblijf in de benches onderdeel uitmaakt van training van de dieren en dit de enige manier is om de dieren succesvol te kunnen heropvoeden, heeft zij niet met concreet bewijs dat specifiek betrekking heeft op de honden [naam 4] en [naam 5] onderbouwd. In het besluit heeft verweerder uiteengezet welke maatregelen verzoekster moet nemen om de overtreding op te heffen. In de kern komt dit erop neer dat de honden niet langdurig in afgesloten en te kleine benches mogen worden geplaatst. Dat de last te vaag en onbepaald is en verder strekt dan ter opheffing van de overtreding, zoals verzoekster heeft betoogd, volgt de voorzieningenrechter daarom niet.
5.2
De voorzieningenrechter ziet gelet op wat verzoekster heeft aangevoerd geen grond voor de verwachting dat het primaire besluit indien dit bij de te nemen beslissing op bezwaar wordt gehandhaafd, in beroep vermoedelijk geen stand zal kunnen houden.
5.3
De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2022.
De voorzieningenrechter en de griffier zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: