ECLI:NL:CBB:2022:90

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
20/383 en 20/390
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in accountantstuchtrecht met betrekking tot klachtonderdelen over jaarrekeningen en aangiften omzetbelasting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op de hoger beroepen van een accountant en een klaagster, die beiden in beroep gingen tegen een eerdere uitspraak van de accountantskamer. De accountant, [naam 2], had hoger beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen a en c, terwijl klaagster, [naam 1], hoger beroep had ingesteld tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen b, d, e, f en g. De zaak betreft klachten over de werkzaamheden van de accountant met betrekking tot de jaarrekeningen en belastingaangiften van een vennootschap onder firma (VOF) die door klaagster werd geëxploiteerd.

Het College heeft geoordeeld dat de accountantskamer ten onrechte de klachtonderdelen a en c gegrond heeft verklaard. Het College oordeelde dat [naam 2] niet onterecht de werkzaamheden voor de VOF heeft gestaakt zonder dit aan klaagster kenbaar te maken, en dat de concept-jaarrekening 2015 niet definitief was gemaakt. Het College heeft de uitspraak van de accountantskamer in zoverre vernietigd en de klachtonderdelen a en c ongegrond verklaard.

Aan de andere kant heeft het College het hoger beroep van klaagster ten aanzien van klachtonderdeel g gegrond verklaard. Het College oordeelde dat het niet indienen van aangiften omzetbelasting door [naam 5] een tuchtrechtelijk verwijtbaar verzuim was, maar dat de gevolgen daarvan voor klaagster uiteindelijk ongedaan zijn gemaakt. Het College heeft besloten om geen maatregel op te leggen aan de accountant, gezien de specifieke omstandigheden van de zaak. De uitspraak van de accountantskamer is in zoverre vernietigd en het klachtonderdeel g is gegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/383 en 20/390

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2022 op de hoger beroepen van:

1.
[naam 1], te [plaats 1] ,
(gemachtigde: mr. G.A.M. van Atteveld)
en
2.
[naam 2] RA
(gemachtigde mr. J.J. Vetter)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 maart 2020, gegeven op een klacht, door [naam 1] ingediend tegen
[naam 2] RAen
[naam 3] AA.

Procesverloop in hoger beroep

Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
20 maart 2020, met nummers 19/1189 en 19/1190 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:26).
Partijen hebben een schriftelijke reactie op het hoger beroepschrift van de andere partij ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021.
[naam 1] is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar zoon [naam 4] .
[naam 2] en [naam 3] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] ( [naam 2] ) staat ingeschreven als registeraccountant. [naam 3] ( [naam 3] ) staat ingeschreven als accountant-administratieconsulent. Beiden waren ten tijde van belang werkzaam voor [naam 5] ( [naam 5] ) te [plaats 2] .
1.3
[naam 1] (hierna: [naam 1] ) exploiteerde samen met haar echtgenoot tot diens overlijden in 2008 een veeteeltbedrijf in [plaats 1] . Op 7 september 2010 heeft zij ten behoeve van dit veeteeltbedrijf tezamen met haar zoon [naam 6] de vennootschap onder firma [naam 1] (hierna: de VOF) opgericht.
Zoon [naam 6] exploiteert daarnaast sinds 1996 tezamen met zijn echtgenote een pluimveebedrijf onder de naam [naam 7] , gevestigd te [plaats 3] .
1.4
In een aan de VOF gerichte opdrachtbevestiging van [naam 5] , gedateerd 19 december 2011, staat onder meer het volgende:
‘U heeft ons verzocht de volgende werkzaamheden te verrichten:
1. Het samenstellen van de jaarrekening.
2. Het per kwartaal of per jaar voeren van de financiële administratie.
3. Het per kwartaal of per jaar verzorgen van de Btw-aangifte.
4. Het eventueel samenstellen van periode rapportages.
5. Het verzorgen van de aangifte inkomstenbelasting van de vennoten.
6. Het desgevraagd verstrekken van adviezen ter zake van fiscale-, juridische- en
bedrijfseconomische zaken.’
1.5
[naam 5] heeft ervoor gezorgd dat de jaarrekeningen over de jaren 2011 t/m 2014 voor de VOF zijn opgesteld en heeft deze voorzien van een samenstellingsverklaring.
1.6
In februari 2015 zijn [naam 1] en [naam 6] in overleg getreden over de volledige overname van de melkveehouderij door laatstgenoemde.
In februari 2015 heeft [naam 5] aan de VOF een opdrachtbevestiging gestuurd voor de begeleiding bij de bedrijfsoverdracht waarbij ‘het ondernemingsvermogen van [de VOF] wordt overgedragen aan [naam 6] naar de situatie per 15 januari 2015.’
1.7
Op 3 juni 2016 is van de kant van [naam 5] een concept-jaarrekening 2015 opgemaakt.
Hierin staat vermeld dat de samenstellingswerkzaamheden nog niet zijn afgerond en er geen accountantscontrole is uitgevoerd.
1.8
Op 29 juni 2016 hebben [naam 1] en [naam 6] de ‘Overeenkomst overname aandeel en verdeling vennootschap onder firma’ ondertekend. De VOF wordt hierin met terugwerkende kracht tot 15 januari 2015 beëindigd.
1.9
In de loop van de maand september 2016 is tussen [naam 1] en de andere kinderen enerzijds en [naam 6] anderzijds een geschil gerezen over de aangegane overnameovereenkomst.
Eind september 2016 heeft [naam 1] [naam 5] verzocht om ‘ontbinding dan wel beëindiging van de op 29 juni 2016 getekende stukken’.
Bij brief van 26 september 2016 heeft [naam 5] [naam 1] geantwoord dat zij haar hierbij niet van dienst kunnen zijn omdat ‘alleen contractspartijen hiertoe gezamenlijk kunnen besluiten’.
Op 20 december 2016 heeft [naam 1] een beroep gedaan op vernietiging van de overnameovereenkomst op grond van dwaling.
1.1
Op 20 december 2017 heeft [naam 1] een klacht ingediend bij de accountantskamer tegen (onder meer) [naam 2] en [naam 3] . Deze klacht had betrekking op de jaarrekeningen en belastingaangiften voor de jaren 2011-2014 voor de VOF. Bij uitspraak van 28 september 2018 heeft de accountantskamer de klacht deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. [naam 3] is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep aangetekend.
1.11
Bij vonnis van 23 mei 2018 heeft de civiele kamer van de rechtbank Rotterdam in een procedure tussen [naam 6] en [naam 1] verschillende vorderingen van [naam 6] afgewezen. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het beroep op dwaling van [naam 1] slaagt.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden houdt het volgende in:
a. [naam 5] heeft de overeengekomen werkzaamheden gestaakt zonder dit aan klaagster
kenbaar te maken; desondanks heeft [naam 5] een concept-jaarrekening 2015 voor de VOF
opgesteld zonder klaagster daarin te kennen;
b. [naam 5] ontkent het document ‘Zakelijke rekening melkrundveehouderij’ te hebben
opgesteld, maar de gegevens die daarin zijn verwerkt zijn wel degelijk door [naam 5] geleverd;
c. de stelling van [naam 5] dat er geen werkzaamheden meer voor de VOF zijn verricht, is niet
correct omdat er een jaarrekening over 2015 is opgesteld zonder overleg met klaagster;
d. [naam 5] ontkent het document ‘Overzicht [naam 8] ’ voor de VOF te hebben opgesteld, maar
de gegevens hebben daar wel betrekking op en zijn zonder overleg met klaagster
overgenomen;
e. het document ‘Waarderingssystematiek’ is onjuist, onvolledig en niet met klaagster
besproken terwijl het wel tegen haar wordt gebruikt in een gerechtelijke procedure;
f. het document ‘Grootboek 2012 en 2013’ is zonder medeweten van klaagster opgesteld
en vragen daarover worden niet beantwoord;
g. [naam 5] heeft tweemaal verzuimd de aangifte omzetbelasting voor de VOF te doen, wat heeft
geleid tot een naheffingsaanslag en een boete.
2.2
In de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht tegen [naam 2] , voor zover deze ziet op de klachtonderdelen a en c, gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Aan [naam 2] is de maatregel van waarschuwing opgelegd.
De klacht tegen [naam 3] is niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze ziet op klachtonderdeel f en voor het overige ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het hoger beroep [naam 1] is gericht tegen ongegrondverklaring van de klachtonderdelen b, d, e en g. Tevens richt het hoger beroep zich tegen het deels ongegrond, deels niet-ontvankelijk verklaren van klachtonderdeel f.
[naam 1] heeft voorts in de later ingediende gronden van het hoger beroep vermeld dat zij het ermee oneens is dat de klachtonderdelen a en c met betrekking tot [naam 3] door de accountantskamer ongegrond zijn verklaard.
3.2
Het hoger beroep van [naam 2] is gericht tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a en c.
4. Het College ziet aanleiding om hierna bij de beoordeling allereerst in te gaan op hetgeen [naam 2] in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen a en c.
Het hoger beroep van [naam 2] (zaak 20/383)
Klachtonderdelen a en c
5.1
De accountantskamer heeft ten aanzien van de klachtonderdelen a en c het volgende overwogen (r.o. 4.6.2):
‘Op de zitting is gebleken dat [naam 5] de werkzaamheden voor de vof heeft gestaakt en
werkzaamheden is blijven verrichten voor [naam 7] vof. Er zijn voor die
vennootschap jaarrekeningen samengesteld en aangiftes gedaan. Om deze werkzaamheden
te kunnen doen zijn de activiteiten van de vof wel meegenomen, omdat de zoon (ook)
daarin nog steeds vennoot was. Van deze laatste werkzaamheden is klaagster niet op de
hoogte gebracht. De Accountantskamer is van oordeel dat [naam 2] de brieven van klaagster,
voor zover deze zagen op de jaarrekeningen 2015 tot en met 2018, op zich correct heeft
beantwoord. Dat neemt niet weg dat [naam 2] niet volledig is geweest. Hij heeft klaagster
immers niets gemeld over de werkzaamheden die voor de zoon werden verricht. Ook is
met haar niet besproken hoe er moest worden omgegaan met de onduidelijke situatie die
als gevolg van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2018 was ontstaan.
Tot slot is klaagster niet geïnformeerd over het feit dat er een concept-jaarrekening over
2015 was samengesteld. Dat had wel op zijn weg gelegen omdat de vof met het vonnis van de rechtbank Rotterdam niet is geëindigd. Klaagster was derhalve nog steeds vennoot. De klachtonderdelen a. en c. zijn dan ook gegrond.’
5.2
Ten aanzien van de op te leggen maatregel heeft de accountantskamer vervolgens overwogen (r.o. 4.13):
‘(…) De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Gebleken is dat betrokkene in de complexe situatie die was ontstaan als gevolg van het ernstige conflict tussen klaagster en haar zoon, en de daarmee gepaard gaande juridische vraagstukken, heeft getracht partijen voor overleg bijeen te krijgen teneinde tot een regeling te komen. Dit is niet gelukt. Betrokkene heeft de situatie waarin zijn objectiviteit al te zeer in het gedrang dreigde te komen niet door overleg kunnen oplossen. Dit had voor betrokkene aanleiding moeten zijn te overwegen de opdracht van [naam 7] vof terug te geven. Dat heeft betrokkene niet gedaan. In plaats daarvan is hij werkzaamheden blijven verrichten ten behoeve van de vof zonder klaagster als vennoot daarin te kennen. Dat klaagster in 2016 aan betrokkene/ [naam 5] heeft bericht dat er geen werkzaamheden meer voor de vof mochten worden verricht zonder haar toestemming, had voor betrokkene reden te meer moeten zijn klaagster te informeren over zijn activiteiten voor de vof. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, en objectiviteit. (…)’
5.3
[naam 2] heeft aan zijn hoger beroep – zakelijk samengevat en voor zover hier van belang – de volgende gronden ten grondslag gelegd.
Ten aanzien van de concept-jaarrekening 2015 is de accountantskamer uitgegaan van een onjuiste feitenvaststelling. Op 3 juni 2016 is een concept-jaarrekening opgesteld voor de VOF voor de periode 1 januari 2015-15 januari 2015. Dit omdat op dat moment werd uitgegaan van de overdracht van het VOF-aandeel van de moeder aan haar zoon [naam 6] met terugwerkende kracht tot 15 januari 2015.
Het - nooit afgeronde - concept dateert dus van vóór het eind september 2016 ontstane conflict over de overname, en een samenstellingsverklaring is nooit afgegeven. Bij de besprekingen op 24 juni 2016 is aan beide vennoten een mondelinge toelichting gegeven op het concept. Op 19 september 2016 is het concept desgevraagd aan (de andere) zoon [naam 4] (gemachtigde van [naam 1] ) toegestuurd. In oktober 2016 (bevestigd per brief van 14 januari 2019) heeft [naam 4] aan [naam 5] laten weten dat [naam 5] geen werkzaamheden meer voor de VOF mocht verrichten. Vervolgens nam [naam 1] pas in juni 2018 weer contact op met [naam 5] . In die tussentijd heeft [naam 5] geen werkzaamheden voor de VOF verricht, afgezien van (vanuit een gevoelde zorgplicht) enkele aangiften omzetbelasting.
De accountantskamer is buiten de oorspronkelijke klacht getreden door [naam 2] te verwijten te zijn doorgegaan met de werkzaamheden voor pluimveebedrijf [naam 7] zonder
[naam 1] hierover te hebben geïnformeerd en daarbij niet te hebben overwogen de opdracht terug te geven. Dit staat niet te lezen in het oorspronkelijke klaagschrift. Overigens was [naam 1] wel degelijk al eerder op de hoogte van de werkzaamheden voor [naam 7] .
De accountantskamer heeft verder geoordeeld dat [naam 5] [naam 1] had moeten adviseren over ‘de ontstane situatie na het vonnis van de rechtbank van 2018’. Ook hierover is echter in de oorspronkelijke klacht niet geklaagd. [naam 5] is bovendien in de schriftelijke reactie van juni 2018 wel degelijk ingegaan op het vonnis.
In het kader van de opgelegde maatregel heeft de accountantskamer ten slotte op grond van het fundamentele beginsel van ‘objectiviteit’ geoordeeld dat [naam 2] had moeten overwegen de opdracht van de vof [naam 7] terug te geven, terwijl ook daarover in het oorspronkelijke klaagschrift niet is geklaagd.
6.1
Het College overweegt het volgende.
De oorspronkelijke klachtonderdelen a en c zien naar het oordeel van het College op het door de accountants - zonder voorafgaand bericht aan [naam 1] - staken van de werkzaamheden voor de VOF en het (desondanks) opstellen van een concept-jaarrekening 2015, zonder [naam 1] hiervan op de hoogte te stellen of haar daarbij te betrekken.
6.2
[naam 5] heeft [naam 1] bij brief van 13 oktober 2016 laten weten ‘de belangen van beide partijen in het kader van de bedrijfsoverdracht niet meer te kunnen behartigen’. Het verwijt dat de werkzaamheden voor de VOF zouden zijn gestaakt ‘zonder dit aan [naam 1] kenbaar te maken’ snijdt naar het oordeel van het College dan ook geen hout. Vast staat voorts dat de concept-jaarrekening 2015 dateert van 3 juni 2016 en dat deze op dezelfde dag naar het e-mailadres van [naam 6] is verstuurd. [naam 2] en [naam 3] hebben betoogd dat het concept bij de overnamebesprekingen in juni 2016 tussen moeder en zoon aan de orde is geweest, maar dit wordt door [naam 1] bestreden en hiervan hebben [naam 2] en [naam 3] geen schriftelijk bewijs overgelegd.
Op 19 september 2016 is het concept echter ook aan de gemachtigde van [naam 1] - zoon [naam 4] - verstuurd. Gesteld noch gebleken is dat het concept na 3 juni 2016 definitief is gemaakt of is voorzien van een samenstellingsverklaring. Ook anderszins is van het opstellen van een definitieve jaarrekening voor de VOF over het (gehele) jaar 2015 niet gebleken. Hetzelfde geldt overigens voor de navolgende balansjaren. Hieruit volgt dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat [naam 1] niet is geïnformeerd over het feit dat er een concept-jaarrekening over 2015 was samengesteld terwijl dat wel op zijn [van [naam 2] ] weg had gelegen omdat de VOF met het vonnis van de rechtbank Rotterdam niet is geëindigd.
6.3
Het vorenstaande betekent dat niet kan worden geoordeeld dat [naam 2] de werkzaamheden voor de VOF zonder dit kenbaar te maken heeft gestaakt, terwijl hij daarna wel een concept-jaarrekening 2015 heeft opgesteld.
6.4
Het in overweging 4.6.2 door de accountantskamer gemaakte verwijt dat [naam 2] niets tegen [naam 1] heeft gemeld over de werkzaamheden die voor de zoon (vof [naam 7] ) werden verricht en dat [naam 2] had moeten overwegen de opdracht van [naam 7] terug te geven, maakt – wat hier verder ook van zij - geen deel uit van de door [naam 1] geformuleerde klacht. De accountantskamer heeft dit verwijt dan ook ten onrechte bij het oordeel over klachtonderdelen a en c betrokken.
6.5
De accountantskamer heeft [naam 2] verder verweten dat met [naam 1] niet is besproken ‘hoe er moest worden omgegaan met de onduidelijke situatie die als gevolg van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2018 was ontstaan’.
Ook dit verwijt maakt echter geen deel uit van de klacht van [naam 1] en is naar het oordeel van het College derhalve ten onrechte bij het oordeel over klachtonderdelen a en c betrokken.
6.6
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van [naam 2] gegrond is ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen a en c.
De uitspraak van de accountantskamer wordt in zoverre vernietigd.
Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wtra, de zaak zelf afdoen en de klachtonderdelen a en c alsnog ongegrond verklaren.
Het hoger beroep van [naam 1] (zaak 20/390)
7. [naam 1] heeft op 1 mei 2020 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 maart 2020. Hierbij heeft zij het College verzocht
om de uitspraak van de accountantskamer wat betreft de klachten b, d, e, f en g alsnog gegrond te verklaren en wat betreft de klachten a en c in stand te laten.
8. Op 9 juni 2020 heeft het College de het bij het hoger beroep behorende gronden van 2 juni 2020 ontvangen, waarin [naam 1] heeft aangevoerd dat de klachtonderdelen a en c met betrekking tot [naam 3] door de accountantskamer ten onrechte ongegrond zijn verklaard.
Nu dit laatste punt een inhoudelijk nieuwe hoger beroepsgrond betreft en deze na afloop van de hoger beroepstermijn van zes weken is ingediend, is het hoger beroep naar het oordeel van het College op dit punt niet-ontvankelijk.
9. Voor zover het hoger beroep van [naam 1] is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer over de klachtonderdelen b, d, e, f en g overweegt het College het volgende.
Klachtonderdeel b
10. In hoger beroep heeft [naam 1] betoogd dat de gegevens die in het document ‘Zakelijke rekening melkrundveehouderij’ zijn opgenomen zonder haar toestemming door [naam 5] zijn aangeleverd.
11. Het College is van oordeel dat zij ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit document door [naam 5] is opgesteld en evenmin dat [naam 5] , althans [naam 2] of [naam 3] , daarbij enige betrokkenheid heeft gehad.
Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel, is het daarom ongegrond.
Klachtonderdeel d
12. [naam 1] heeft in hoger beroep betoogd dat het door [naam 5] op 7 maart 2017 opgestelde overzicht ‘ [naam 8] / 11001964/07-03-2017’ buiten de VOF om is verstrekt aan [naam 6] , terwijl zij hierover niet is geïnformeerd of geraadpleegd. Ook zou het haar pas zijn toegezonden in het tweede kwartaal van 2017, terwijl het al in maart 2017 aan [naam 6] was toegezonden.
13. Het College overweegt dat genoemd overzicht van kosten en verrekeningen ten behoeve van [naam 6] is opgemaakt en niet ten behoeve van de VOF. Niet in geschil is dat [naam 1] het overzicht in het tweede kwartaal van 2017 heeft ontvangen, nadat [naam 6] het in maart 2017 had ontvangen. Niet gebleken is dat [naam 1] hiervan nadeel heeft ondervonden. [naam 1] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het stuk feitelijke onjuistheden zou bevatten. Gezien het vorengaande ziet het College ook in hoger beroep niet in dat het financiële overzicht niet correct is of dat met het opstellen of versturen hiervan andere beginselen geschonden zouden zijn.
Het hoger beroep is daarom ook in zoverre ongegrond.
Klachtonderdeel e
14. [naam 1] stelt in hoger beroep dat [naam 6] het document ‘Waarderingssystematiek bij de bedrijfsoverdracht (2016)’, opgesteld door [naam 5] , heeft ingebracht in de gerechtelijke procedure over de ontbinding van de VOF en dat hij op zijn eigen initiatief en niet op verzoek van de rechtbank heeft gedaan. Het document is niet aan haar verstuurd en bevat meerdere onjuistheden.
15. Het College overweegt dat niet aannemelijk is gemaakt dat het document onjuist dan wel onvolledig is. Het document bevat een beschrijving van en toelichting op de bij de bedrijfsoverdracht gehanteerde waarderingssystematiek. Ook als later zou blijken dat daarbij onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd, maakt dat die beschrijving niet onjuist. Gesteld noch gebleken is verder dat het document op grond van het vereiste van een deugdelijke grondslag eerder aan [naam 1] had moeten worden voorgelegd. [naam 1] kende het stuk en heeft haar opvattingen erover bijtijds aan de rechtbank bekend kunnen maken, zodat zij door het inbrengen in de gerechtelijke procedure niet is benadeeld.
Het hoger beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel, is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel f
16. [naam 1] heeft in hoger beroep betoogd dat de accountantskamer haar klacht ten aanzien van de e-mail van [naam 3] van 8 maart 2019 met als onderwerp ‘Grootboek 2012 en 2013’ ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien de e-mail pas is verstuurd in 2019 en deze voor haar wel degelijk nieuwe informatie bevatte.
17.1
Het College overweegt dat de accountantskamer de klacht over de werkzaamheden die vanaf het tweede deel van 2013 zijn verricht, niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege overschrijding van de driejaarstermijn, omdat klaagster al veel eerder bekend was (of dat had kunnen zijn) met deze gegevens en haar bezwaren daartegen naar voren had kunnen brengen.
17.2
Het College is van oordeel dat het e-mailbericht van [naam 3] van 9 maart 2019 geen nieuwe informatie bevat over het Grootboek vanaf medio het jaar 2013, doch dat hierin op verzoek van [naam 6] slechts reeds bestaande informatie (nogmaals) is verzonden.
Het hoger beroep met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel g
18. De accountantskamer heeft volgens [naam 1] de klacht over de aangiften omzetbelasting ten onrechte ongegrond verklaard, nu [naam 5] tweemaal heeft verzuimd om namens de VOF aangifte omzetbelasting te doen, waardoor de VOF werd geconfronteerd met een naheffingsaanslag en een boete wegens niet betalen en een boete wegens het niet doen van een aangifte.
19.1
Het College overweegt dat het niet dan wel te laat doen van de aangiften omzetbelasting wel degelijk een tuchtrechtelijk verwijtbaar verzuim betreft. Dat [naam 5] nadien de negatieve gevolgen voor de VOF ongedaan heeft gemaakt, doet er niet aan af dat van een verzuim sprake is, welk verzuim overigens door [naam 5] is erkend.
Het hoger beroep van [naam 1] is daarom gegrond ten aanzien van klachtonderdeel g. De uitspraak van de accountantskamer zal in zoverre worden vernietigd.
19.2
Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wtra, de zaak zelf afdoen en het klachtonderdeel g alsnog gegrond verklaren.
20.1
Het College stelt voorop, zoals eerder overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:305), dat de tuchtrechter op grond van artikel 2 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bevoegd is om bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht een maatregel op te leggen. In dit artikel is voorzien in een schakering van tuchtrechtelijke maatregelen. De Wtra voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om bij een gegrondverklaring van een klacht af te zien van het opleggen van een maatregel. Het College leidt hieruit af dat de Wtra ertoe strekt dat bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht – waaraan immers het oordeel vooraf gaat dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld – in beginsel een maatregel wordt opgelegd. Van dit beginsel kan slechts worden afgeweken in gevallen waarin sprake is van een zodanig geringe verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van een accountant of waarin de verwijtbare gedraging anderszins van zodanig geringe betekenis is gelet op de specifieke omstandigheden van het geval dat oplegging van een maatregel niet is aangewezen.
Naar het oordeel van het College is hier sprake van een dergelijk geval. In dat verband wordt op het volgende gewezen.
20.2
[naam 2] heeft naar voren gebracht dat het verzuim is ontstaan doordat de VOF na het tekenen van de overname-overeenkomst niet meer bij [naam 5] als klant geregistreerd stond. Daardoor kwamen er geen signalen vanuit het systeem dat [naam 5] een nihilaangifte moest doen.
Hoewel duidelijk is dat [naam 5] het tot haar taak rekende om de nihilaangiftes van de VOF in te dienen en zij dit in twee gevallen heeft nagelaten, valt dit nalaten naar het oordeel van het College, gezien de omstandigheden van het geval, aan te merken als een licht verzuim. Dit verzuim is bovendien, onmiddellijk nadat het aan het licht was gekomen, toegegeven tegenover [naam 1] , waaruit blijkt dat inzicht bestond in de onjuistheid van het eigen handelen. Het College acht voorts van belang dat de naheffingsaanslagen en de betaalverzuimboete uiteindelijk ongedaan zijn gemaakt nadat [naam 5] bezwaar had gemaakt bij de belastingdienst en dat [naam 5] de gehandhaafde aangifteverzuimboetes voor haar rekening heeft genomen. De gevolgen van het verzuim zijn daarmee voor [naam 1] teniet gedaan.
Gezien vorengenoemde specifieke omstandigheden is het verwijt naar het oordeel van het College van onvoldoende betekenis om het opleggen van een maatregel te rechtvaardigen.
21 Voor zover het hoger beroep van [naam 1] betrekking heeft op de volgens haar niet verschafte opheldering over de latere nihil-aangiften omzetbelasting en het besluit van [naam 5] om de aangiftes omzetbelasting vanaf het tweede kwartaal 2020 niet meer te verzorgen, overweegt het College dat dit nieuwe klachten betreft.
Op dit punt is haar hoger beroep derhalve niet-ontvankelijk.
22. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep van [naam 2] gegrond, voor zover gericht tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a en c en de aan hem opgelegde maatregel van waarschuwing;
- verklaart het hoger beroep van [naam 1] gegrond, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel g;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
- verklaart de klachtonderdelen a en c ongegrond;
- verklaart het klachtonderdeel g gegrond;
- verklaart het hoger beroep van [naam 1] , voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen b, d, e en f ongegrond;
- verklaart het hoger beroep van [naam 1] , voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen a en c ten aanzien van [naam 3] niet-ontvankelijk;
- verklaart het hoger beroep van [naam 1] met betrekking tot de volgens haar niet verschafte opheldering over de nihil-aangiften omzetbelasting en het besluit van [naam 5] om de aangiftes omzetbelasting vanaf het tweede kwartaal 2020 niet meer te verzorgen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. J.L Verbeek en mr. S.W. van Kasbergen, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. H.G. Egter van Wissekerke