In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, en de minister van Economische Zaken en Klimaat, als verweerder. De zaak betreft de intrekking van een subsidie die was toegekend op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling). De appellante had aanvankelijk een subsidie van € 2.663,70 ontvangen voor de maanden juni, juli en augustus 2020, maar verweerder had een bedrag van € 1.370,98 aan teveel ontvangen voorschot teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van 21 januari 2022 verklaarde verweerder het bezwaar van appellante ongegrond en handhaafde het primaire besluit, waarbij de subsidie werd ingetrokken.
Tijdens de zitting op 22 december 2022 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de intrekking van de subsidie onterecht was. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de intrekking van de subsidie onderdeel uitmaakte van het bestreden besluit. Het College heeft vastgesteld dat er geen grondslag meer was voor de intrekking, aangezien verweerder zijn standpunt over het vestigingsvereiste had herzien. Hierdoor kon het bestreden besluit niet in stand blijven voor zover het de intrekking van de subsidie betrof.
Het College heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de subsidie betreft, en verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gedaan en de beslissing is genomen door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van griffier mr. A. Verhoeven.