ECLI:NL:CBB:2022:815

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
21/1527, 21/1528 en 21/1529
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvragen op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 20 december 2022, zijn drie zaken aan de orde die betrekking hebben op de afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19. Appellante, een eenmanszaak die vertaal- en onderzoekswerk verricht, heeft aanvragen ingediend voor subsidies voor de periodes juni tot en met september 2020, Q2 2021 en Q3 2021. De aanvragen zijn afgewezen omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Tijdelijke regeling voor de subsidie. De verweerder heeft in zijn besluiten aangegeven dat appellante niet voldoet aan de drempelwaarden voor omzetverlies en vaste lasten. Appellante heeft aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals het overlijden van haar echtgenoot, die haar omzet negatief hebben beïnvloed. Het College heeft echter geoordeeld dat de verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de standaard referentieperiodes. Het College concludeert dat appellante in alle drie de gevallen niet voldoet aan de voorwaarden voor de subsidie en dat de beroepen ongegrond zijn. De uitspraak benadrukt het belang van de referentieperiodes en de voorwaarden die aan de subsidie zijn verbonden, en bevestigt dat de regelgever geen hardheidsclausule heeft opgenomen in de regeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/1527, 21/1528 en 21/1529

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Brink, mr. M.P. Beudeker en mr. M.M.J. Hunting).

Procesverloop

Zaaknummer 21/1528
Bij besluit van 14 december 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL 1) voor de periode juni tot en met september 2020 afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Zaaknummer 21/1527
Bij besluit van 24 augustus 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Zaaknummer 21/1529
Bij besluit van 1 november 2021 (het primaire besluit III) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2021 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld.
In alle zaken
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedures
2. Appellante heeft aanvragen ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor de periodes juni tot en met september 2020, Q2 2021 en Q3 2021. Appellante heeft een eenmanszaak van waaruit vertaal- en onderzoekswerk in de internationale samenwerking wordt uitgevoerd. Daarnaast wordt omzet gegenereerd met de ontwikkeling van een app. Op 30 september 2019 is de echtgenoot van appellante in Spanje overleden. Het vertaal- en onderzoekswerk is daarom (tijdelijk) niet uitgevoerd. Appellante heeft met de onderneming in 2019 amper tot geen omzet gegenereerd.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft de subsidieaanvragen bij de primaire besluiten afgewezen. In de subsidieperiode juni tot en met september 2020 legt verweerder aan de afwijzing ten grondslag dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat de vaste lasten ten minste € [… 5] ,- bedragen. In de subsidieperiode Q2 2021 voldoet appellante niet aan de voorwaarden dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt en de vaste lasten ten minste € 1.500,- bedragen. Tot slot voldoet appellante in de subsidieperiode Q3 2021 niet aan de voorwaarde dat de vaste lasten ten minste € 1.500,- bedragen.
3.2
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft voor de subsidieperiode juni tot en met september 2020 onderzocht of hij vanwege de bijzondere omstandigheden kan afwijken van de referentieperiode zoals die volgt uit de TVL. Daartoe heeft verweerder de omzet in de periode Q2 en Q3 van 2018 onderzocht. Echter, ook aan de hand van de omzetgegevens in de alternatieve referentieperiode, voldoet appellante niet aan de voorwaarden van de TVL. Verweerder past daarom geen alternatieve referentieperiode toe. Vanaf de subsidieperiode Q2 2021 kon appellante kiezen voor de meest gunstige referentieperiode, namelijk Q2 2019 of Q3 2020. Appellante heeft gekozen voor Q3 2020, maar ook dan voldoet appellante niet aan de voorwaarden dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt en de vaste lasten ten minste € 1.500,- bedragen. Daarbij ziet verweerder op grond van de TVL geen ruimte om uit te gaan van de daadwerkelijke vaste lasten van appellante. In de subsidieperiode Q3 2021 heeft appellante als referentieperiode gekozen voor Q3 2019. Ook dan voldoet zij niet aan de drempelwaarde van ten minste € 1.500,- vaste lasten.
Standpunt van appellante
4.1.1
Appellante voert aan dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder af moet wijken van de referentieperiode zoals die volgt uit de TVL. In 2018 is de moeder van appellante overleden en op 30 september 2019 is de echtgenoot van appellante in Spanje overleden. Gedurende het jaar 2019 heeft appellante mantelzorg gegeven en droeg zij veel zorgtaken. Na het overlijden van haar echtgenoot, is appellante met haar dochter geremigreerd naar Nederland. Door deze omstandigheden heeft appellante in 2019 weinig tot geen omzet gegenereerd. Dit terwijl er aan haar wel werkopdrachten werden aangeboden. Gelet op deze omstandigheden moet verweerder uitgaan van een andere referentieperiode dan 2019. Weliswaar bestaat in de subsidieperiodes Q2 en Q3 2021 de mogelijkheid om te kiezen uit referentieperiodes, maar die referentieperiodes zijn voor appellante niet representatief. Appellante heeft namelijk de keuze uit een referentieperiode in 2019, de periode waarin zij geen omzet had, of de periode Q3 2020. Echter, in Q3 2020 was de omzet van appellante niet representatief vanwege de coronamaatregelen. Appellante stelt zich daarom op het standpunt dat verweerder moet uitgaan van de gemiddelde omzet in de periode Q4 2017 en Q1, Q2 en Q3 2018. De behaalde omzet in die periode is wél representatief en de forfaitaire vaste lasten die op grond van de TVL uit deze omzetgegevens volgen, komen overeen met de vaste lasten die appellante momenteel draagt.
4.1.2
Appellante voert verder aan dat verweerder bij de bepaling van de referentieomzet ten onrechte geen rekening houdt met omzet die is gegenereerd in het buitenland. Het is niet mogelijk om deze omzet op te geven in het aanvraagformulier van de TVL. Het is echter voor appellante wel van belang dat de omzet die zij in Spanje heeft gegeneerd, wordt meegenomen in de bepaling van de referentieomzet. Zij komt dan immers mogelijk wél in aanmerking voor een subsidie.
4.2
Appellante stelt daarnaast dat de regelgever ten onrechte geen hardheidsclausule heeft opgenomen in de TVL. Er kan geen maatwerk worden geleverd en dit leidt in het geval van appellante tot gevolgen die onevenredig nadelig zijn. Appellante stelt zich daarom op het standpunt dat in haar geval sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft miskend dat appellante onder de doelgroep van de TVL valt. Het is daarom onterecht dat appellante, enkel vanwege de bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan, niet in aanmerking komt voor de subsidie. De nadelige gevolgen voor appellante staan niet in verhouding tot het doel van de TVL. Appellante is inmiddels door haar financiële reserves heen en zij is genoodzaakt om leningen en uitkeringen in te zetten om haar vaste lasten te kunnen betalen. De uitvoering van de TVL pakt daarom voor haar onevenredig uit.
4.3
Tot slot voert appellante aan dat zij erop mocht vertrouwen dat verweerder in haar geval een andere referentieperiode zou hanteren. Dit vertrouwen is door verweerder opgewekt tijdens de hoorzitting en in de mailwisseling. Ook daarom vindt appellante dat verweerder in haar geval moet afwijken van de referentieperiode en aansluiting moet zoeken bij een alternatieve referentieperiode.
Standpunt van verweerder
Zaaknummer 21/1528, subsidieperiode juni tot en met september 2020
5.1.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van de bijzondere omstandigheden en gelet op de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35 420, nr. 233), in het geval van appellante in de subsidieperiode juni tot en met september 2020 een uitzondering gemaakt kan worden op de referentieperiode zoals die is bepaald in artikel 3 van de TVL 1. Verweerder heeft onderzocht of Q2 en Q3 van 2018 als alternatieve referentieperiode kunnen worden gehanteerd. In die periodes was namelijk geen sprake van bijzondere omstandigheden. Appellante heeft opgegeven dat de omzet in Q2 2018 € [… 1] bedroeg, en in Q3 2018 € [… 2] . Verweerder heeft de omzet in de alternatieve referentieperiode in 2018 vervolgens berekend op € [… 3] . Het vastgestelde percentage vaste lasten voor appellante is 20%. De forfaitaire vaste lasten bedragen dan € [… 4] . Verweerder concludeert dat ook aan de hand van de omzetgegevens in de alternatieve referentieperiode, appellante niet voldoet aan de drempelwaarde van ten minste € [… 5] ,- vaste lasten.
Zaaknummer 21/1527, subsidieperiode Q2 2021
5.1.2
Verweerder benadrukt dat voor de subsidieperiode Q2 2021, in artikel 2.3.3, tweede lid, van de TVL een keuzemogelijkheid is opgenomen waarbij appellante kan kiezen tussen Q2 2019 of Q3 2020 als referentieperiode. Dit in tegenstelling tot eerdere subsidieperiodes, waarin op grond van de TVL slechts één referentieperiode mogelijk is. Appellante heeft gekozen voor de periode Q3 2020 als referentieperiode. Dit is een periode waarin voor appellante geen sprake was van bijzondere omstandigheden zoals die volgen uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 26 februari 2021. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de coronamaatregelen in Q3 2020 waren versoepeld, waardoor de druk op ondernemingen kleiner was. Dit betekent dat Q3 2020 geschikt is om als referentieperiode in het kader van de TVL te hanteren. Verweerder merkt verder op dat ook de omzet in het buitenland kan meetellen in de berekening van het omzetverlies. Voor zover de buitenlandse omzet niet volgt uit de aangifte omzetbelasting, is het aan appellante om die omzet met stukken te onderbouwen. Uit de aangifte omzetbelasting volgt niet dat appellante omzet heeft gegenereerd uit het buitenland. Daarnaast heeft appellante niet met stukken onderbouwd dat zij buitenlandse omzet heeft gegenereerd met haar onderneming. Verweerder is daarom uitgegaan van de omzetgegevens over Q3 2020, zoals die bekend waren bij de Belastingdienst, en op grond van die gegevens voldoet appellante niet aan de voorwaarde dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt.
Zaaknummer 21/1529, subsidieperiode Q3 2021
5.1.3
Verweerder merkt op dat ook voor de subsidieperiode Q3 2021 een keuze kan worden gemaakt tussen twee verschillende referentieperiodes. Op grond van artikel 2.4.3, tweede lid, van de TVL kan appellante kiezen tussen Q3 2019 en Q3 2020. Appellante heeft in haar subsidieaanvraag aangegeven te kiezen voor de referentieperiode Q3 2019. Verweerder is dan ook terecht van Q3 2019 als referentieperiode uitgegaan. In die periode was in het geval van appellante wel sprake van een bijzondere omstandigheid, maar ook als zij voor de periode Q3 2020 had gekozen, had zij niet in aanmerking gekomen voor een subsidie. In de berekening van het omzetverlies is verweerder uitgegaan van de omzetgegevens zoals die volgen uit de aangifte omzetbelasting. Appellante voldoet niet aan de voorwaarden dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt en dat de vaste lasten ten minste € 1.500,- bedragen. Ook voor de subsidieperiode Q3 2020 geldt dat verweerder rekening had kunnen houden met omzet die door appellante in het buitenland is gegenereerd. Maar, er volgt geen buitenlandse omzet uit de aangifte omzetbelasting en door appellante is ook niet met stukken onderbouwd dat sprake is van buitenlandse omzet.
In alle zaken
5.2
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat hij niet kan voldoen aan het verzoek van appellante om alsnog een hardheidsclausule op te nemen in de TVL. Het is een bewuste keuze van de regelgever geweest om geen hardheidsclausule op te nemen in de TVL. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder enkel in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. In het geval van appellante heeft verweerder voor de subsidieperiode juni tot en met september 2020 aanleiding gezien een uitzondering te maken en af te wijken van de standaard referentieperiode. Echter, ook de alternatieve referentieperiode biedt in het geval van appellante geen uitkomst. In de subsidieperiode Q2 en Q3 heeft verweerder vanwege de keuzemogelijkheid geen aanleiding gezien af te wijken van de standaard referentieperiode. Appellante kon immers kiezen voor een referentieperiode waarin geen sprake was van bijzondere omstandigheid. Dat appellante voor de drie subsidieperiodes op basis van de omzet in de standaard en alternatieve referentieperiodes niet in aanmerking komt voor subsidie, maakt niet dat dit strijd met het evenredigheidsbeginsel oplevert. Verweerder verwijst in dit kader naar de uitspraak van het College van 26 oktober 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:962).
5.3
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in de e-mailcorrespondentie door verweerder geen toezeggingen zijn gedaan over het hanteren van een alternatieve referentieperiode. Verweerder benadrukt dat juist is aangegeven dat in de subsidieperiodes Q2 en Q3 geen aanleiding wordt gezien af te wijken van de standaard referentieperiode. Voor zover appellante bedoelt aan te voeren dat zij wél in aanmerking moet komen voor de TVL, omdat haar zou zijn toegezegd dat afgeweken kan worden van de referentieperiode, merkt verweerder op dat daarmee geen toezegging is gedaan dat zij op grond van die alternatieve referentieperiode wél voldoet aan de voorwaarden van de TVL. Volgens verweerder is niet vast komen te staan dat sprake is van een toezegging waaraan appellante vertrouwen kon ontlenen.
5.4
Verweerder stelt zich tot slot op het standpunt dat hij in de bestreden besluiten voldoende gemotiveerd heeft waarom in het geval van appellante geen alternatieve referentieperiode kan worden gehanteerd. Ten aanzien van de subsidieperiode juni tot en met september 2020 heeft verweerder bovendien voldoende gemotiveerd dat hij wel een alternatieve referentieperiode onderzocht heeft, maar dat die alternatieve referentieperiode ook niet leidt tot toekenning van de subsidie.
Beoordeling door het College
6.1.1
Zoals door verweerder is toegelicht, zijn er verschillende situaties waarin het voor verweerder mogelijk is om in afwijking van de standaard referentieperiode, een alternatieve referentieperiode te bepalen. Dit zou kunnen als geoordeeld wordt dat op appellantes situatie de startersregeling op grond van respectievelijk artikel 3, derde lid, van de TVL 1 en artikel 2.3.3, derde lid, en 2.4.3, derde lid, van de TVL van toepassing is. Tussen partijen is echter niet in geschil dat appellante geen startende onderneming is. De TVL biedt in beginsel verder geen mogelijkheid om af te wijken van de standaard referentieperiode. De regelgever heeft ook geen hardheidsclausule in de TVL opgenomen. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Verweerder maakt echter enkel in zeer bijzondere gevallen wel een uitzondering op de standaard referentieperiode. In dit kader heeft verweerder ook gewezen op zijn brief aan de Tweede Kamer van 26 februari 2021, waarin als voorbeeld van deze bijzondere gevallen wordt genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Het College vindt dat niet onrechtmatig, zoals al vaker geoordeeld. Het College zal voor de drie subsidieperiodes die in geding zijn, afzonderlijk de vraag beantwoorden of verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om in het geval van appellante alternatieve referentieperiodes te hanteren.
Zaaknummer 21/1528, subsidieperiode juni tot en met september 2020
6.1.2
Het College is van oordeel dat verweerder voor de subsidieperiode juni tot en met september 2020 terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de standaard referentieperiode. Verweerder heeft vanwege de bijzondere omstandigheden van appellante wel aanleiding gezien om te onderzoeken of in haar geval een alternatieve referentieperiode kan worden gehanteerd. Verweerder onderzoekt in deze situaties een andere vergelijkbare periode waarin geen sprake was van bijzondere omstandigheden. Dat heeft verweerder ook gedaan door dezelfde periode te onderzoeken, maar dan één jaar eerder, zijnde Q2 en Q3 2018. Echter, verweerder heeft geconcludeerd dat ook op grond van de omzetgegevens in de alternatieve referentieperiode, appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de TVL. Verweerder blijft daarom bij de standaard referentieperiode. Nu verweerder een alternatieve referentieperiode heeft onderzocht waarin geen sprake was van bijzondere omstandigheden, en appellante ook in die periode niet voldoet aan de voorwaarden van de TVL, is het College van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de standaard referentieperiode.
Zaaknummers 21/1527 en 21/1529, subsidieperiodes Q2 en Q3 2021
6.1.3
Het College is van oordeel dat verweerder ook bij de beoordeling van de subsidieaanvragen voor de periodes Q2 en Q3 2021 terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de standaard referentieperiode. Voor deze subsidieperiodes is door de regelgever een keuzemogelijkheid opgenomen in de TVL. Dit betekent dat appellante de keuze heeft uit de standaard referentieperiode in 2019, of de referentieperiode Q3 2020. Tussen partijen is niet in geschil dat in Q3 2020 voor appellante geen sprake meer was van de bijzondere omstandigheden, zoals die zich in 2019 hebben voorgedaan. Weliswaar was in Q3 2020 sprake van coronamaatregelen, maar zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, waren die maatregelen in Q3 2020 verminderd, waardoor de druk op ondernemingen kleiner was. Dit betekent dat voor appellante voor beide periodes, te weten Q2 en Q3 2021, de mogelijkheid bestond om bij haar aanvraag te kiezen voor een referentieperiode waarin voor haar geen sprake was van bijzondere omstandigheden. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, in afwijking van de twee standaard referentieperiodes, aansluiting moet zoeken bij een alternatieve referentieperiode.
In alle zaken
6.2
Het College is daarnaast van oordeel dat, anders dan appellante stelt, wél rekening kan worden gehouden met omzet die in het buitenland is gegenereerd. Verweerder is bij de beoordeling van de subsidieaanvraag uitgegaan van de omzet zoals die volgt uit de aangifte omzetbelasting. Indien appellante haar buitenlandse omzet in de aangifte omzetbelasting heeft opgenomen, betekent dit dat verweerder daar in het kader van de TVL rekening mee heeft gehouden. Indien appellante de buitenlandse omzet niet heeft opgegeven, dan is het aan appellante om de in het buitenland gegenereerde omzet inzichtelijk te maken. Dit heeft appellante niet gedaan. Dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met omzet die door appellante in het buitenland is gegenereerd, is naar het oordeel van het College dus niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht geconcludeerd dat in het geval van appellante toepassing van de TVL ook niet in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, waardoor die toepassing in dit geval achterwege moet blijven. Het College begrijpt wel dat appellante in 2019 te maken heeft gehad met bijzondere omstandigheden die maken dat zij minder omzet heeft gerealiseerd dan gebruikelijk. Echter, zoals het College hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder onderzoek gedaan naar een alternatieve referentieperiode, óf kon appellante in latere subsidieperiodes kiezen voor een referentieperiode waarin geen sprake was van bijzondere omstandigheden. Ook in die gevallen voldoet appellante niet aan de voorwaarden van de TVL. De enkele omstandigheid dat een ondernemer niet of in mindere mate in aanmerking komt voor de TVL omdat niet is voldaan aan de voorwaarden leidt niet tot strijd met het evenredigheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 26 oktober 2021, ECLI:NL:CBB:2021:962). Dat appellante door het niet ontvangen van de subsidies in financiële moeilijkheden verkeert, is door haar niet onderbouwd. Dat in het geval van appellante sprake is van onevenredige gevolgen, is naar het oordeel van het College ook niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
6.4
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat verweerder in haar geval een andere referentieperiode zou hanteren. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak van het College vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 24 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:192). Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt enkel verwezen naar de mailwisseling en de hoorzitting. Verweerder heeft onder verwijzing naar diezelfde mailwisseling gemotiveerd betwist dat een toezegging is gedaan, waaruit appellante mocht afleiden dat een alternatieve referentieperiode zou worden gehanteerd. In de mailwisseling zijn door verweerder rekenvoorbeelden met appellante gedeeld, maar is ook aangegeven dat zij op grond van die berekeningen niet voldoet aan de voorwaarden van de TVL. Bovendien is ook in de mailwisseling aangegeven dat verweerder geen aanleiding ziet om in de subsidieperiodes Q2 en Q3 een alternatieve referentieperiode te hanteren. Voor zover appellante de verwachting had dat verweerder in haar geval alternatieve referentieperiodes zou hanteren, is die verwachting naar het oordeel van het College niet gebaseerd op enige concrete uitlating van de zijde van het bevoegd gezag. De beroepsgrond slaagt niet.
6.5
Tot slot is het College van oordeel dat verweerder voldoende is ingegaan op de door appellante in bezwaar aangevoerde gronden. Van een motiveringsgebrek is daarom geen sprake.
Conclusie
7. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.
w.g. T. Pavićević w.g. L. van Loon
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19
Artikel 2. (verstrekking subsidie) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juni, juli, augustus en september van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van de omzet in de referentieperiode met de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de vierde kolom van de tabel in de bijlage, ten minste € [… 5] bedraagt;
(…)”
Artikel 3. (bepaling omzetverlies) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 1 april 2019 en uiterlijk op 15 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de vier kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 15 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met vier.
(…)”
Artikel 5. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.3.2. (verstrekking subsidie) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
(…)”
Artikel 2.3.3. (bepaling omzetverlies) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
(…)”
Artikel 2.3.6. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)”
Artikel 2.4.2. (verstrekking subsidie) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De Minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juli, augustus en september van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
(…)”
Artikel 2.4.3. (bepaling omzetverlies) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 30 juni 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
(…)”
Artikel 2.4.6. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De Minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)”