ECLI:NL:CBB:2022:722

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
21/808
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete voor overtreding Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, een slagerijhouder, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 juni 2021, waarin zijn beroep tegen een boete voor overtreding van artikel 2, lid 1 van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen niet-ontvankelijk werd verklaard. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport had appellant een boete opgelegd omdat hij onvoldoende maatregelen had getroffen om schadelijke organismen te bestrijden. De rechtbank had de boete weliswaar verminderd, maar had ook geoordeeld dat de hoorplicht was geschonden, wat leidde tot een proceskostenvergoeding voor appellant.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij geen overtreding had begaan en dat hij adequate maatregelen had genomen, zoals het ophangen van plakstrippen en een vliegenlamp. Hij stelde dat de aanwezigheid van vliegen te wijten was aan externe factoren, zoals een vuilcontainer van de gemeente. Appellant betoogde verder dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaren mondeling toe te lichten, wat een schending van zijn hoorrecht zou zijn.

Het College beoordeelde de argumenten van appellant en concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister appellant had moeten horen, maar dat er geen benadeling was aangetoond. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/808
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2022 op het hoger beroep van:

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A. El Kadi),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2021, kenmerk ROT 20/6650, in het geding tussen
appellant
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (voorheen: de minister voor Medische Zorg)
(gemachtigde: mr. I. Renkema-Brink).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 juni 202 (ECLI:NL:RBROT:2021:6510).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 9 augustus 2022 op een zitting behandeld. Aanwezig was de gemachtigde van verweerder.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant heeft een slagerij in [plaats] . De minister heeft appellant een boete opgelegd voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, omdat hij onvoldoende maatregelen had getroffen om schadelijke organismen te bestrijden (besluit I). De minister heeft de boete tot de helft verminderd naar € 525,- in verband de economische gevolgen die appellant heeft ondervonden van de coronamaatregelen (besluit II).

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard. Tevens is bepaald dat de minister aan appellant het griffierecht en een bedrag aan proceskosten moet betalen in verband met schending van de hoorplicht. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“6.1. Naar vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), waaronder de uitspraak van 29 maart 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:165), kan het bewijs dat een overtreding is begaan worden aangenomen op een naar waarheid opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen van een toezichthouder. In beginsel kan daarom worden afgegaan op de inhoud van de in het rapport vermelde waarnemingen. In hetgeen eiser aanvoert is geen grond gelegen voor het oordeel dat niet van de juistheid van de bevindingen van de inspecteur kan worden uitgegaan.
6.2.
Het betoog dat de vliegen afkomstig zijn van de door de gemeente geplaatste vuilcontainer, slaagt niet. Eiser beoogt hier kennelijk mee aan te voeren dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Hoewel uit het rapport blijkt dat in de onderneming een vliegengordijn, een vliegenlamp en een aantal vliegenplakstrips aanwezig waren, heeft de inspecteur op de bananen en het rauwe vlees en op de apparatuur die bij gebruik direct in contact komt met levensmiddelen een groot aantal vliegen aangetroffen. Gelet op de tientallen vliegen die zijn aangetroffen en nu deze ziekteverwekkende virussen en bacteriën kunnen verspreiden stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de door eiser getroffen maatregelen onvoldoende waren om de aanwezigheid van schadelijke organismen tegen te gaan. Dat het ten tijde van de inspectie warm was en de vliegen afkomstig zouden zijn van de vuilcontainer op straat, maakt dat niet anders. Eiser dient immers adequate maatregelen te treffen om schadelijke organismen buiten de deur te houden en/of te bestrijden. Nu eiser geen ongediertebestrijder heeft ingeschakeld en de deur van de onderneming blijkens het rapport open stond, is niet gebleken dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs in zijn macht lag om de aanwezigheid van deze vliegen tegen te gaan. Gelet hierop is niet gebleken dat elke verwijtbaarheid ontbrak, zodat verweerder op grond van artikel 32a van de Warenwet bevoegd was eiser voor de geconstateerde overtreding een boete op te leggen.
(…)
7. Het betoog dat eiser ten onrechte niet is gehoord in bezwaar slaagt. Eiser heeft in bezwaar argumenten aangevoerd tegen de bevindingen van de inspecteur en aandacht gevraagd voor omstandigheden die volgens hem maken dat zo al sprake zou zijn van een overtreding, deze hem niet (volledig) kan worden aangerekend. Gelet hierop had verweerder eiser moeten horen, nu niet gezegd kan worden dat er op voorhand geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar ongegrond was. Dit betekent dat bestreden besluit II in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Eiser heeft echter de gelegenheid gehad én benut om in beroep zijn standpunten mondeling toe te lichten. Het is aannemelijk dat eiser niet is benadeeld. Er is daarom aanleiding om het gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellant voert in hoger beroep aan dat hij geen overtreding heeft begaan, omdat hij adequate maatregelen heeft genomen om de vliegen te bestrijden door het ophangen van plakstrippen en een vliegenlamp. Door de extreme hitte in de zomer van 2020 en door een door de gemeente geplaatste container waren er meer vliegen in de buurt van de winkel. De doos met bananen waarnaar de toezichthouder verwees stond klaar om de prullenbak in te gaan en was niet meer bestemd voor de handel. Appellant voert in hoger beroep verder aan dat de minister hem geen gelegenheid heeft geboden om commentaar te geven op de stellingen van de toezichthouder en hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaarschrift op een hoorzitting mondeling toe te lichten. Appellant voelt zich door zowel besluit I als besluit II benadeeld nu hij zijn bezwaar niet mondeling kon toelichten. De rechtbank is voorbijgegaan aan de door appellant gestelde inbreuk op zijn hoorrecht op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Het College beoordeelt of de uitspraak van de rechtbank in stand kan blijven.
5. Het punt dat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de ongediertebestrijding heeft hij ook al in beroep aangevoerd. De rechtbank is daarop al ingegaan. Appellant heeft niet toegelicht waarom dat wat de rechtbank hierover heeft gezegd niet zou kloppen. Dit geldt ook voor het andere punt dat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, over het niet horen in bezwaar. De rechtbank heeft overwogen dat de minister appellant had moeten horen in bezwaar, maar dat benadeling niet aannemelijk is, omdat appellant in beroep in de gelegenheid is geweest om zijn standpunt toe te lichten en dat ook heeft gedaan. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij door het niet horen benadeeld is, maar hij heeft op geen enkele wijze toegelicht waaruit die benadeling dan bestaat. Het College ziet geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank dat benadeling niet aannemelijk is voor onjuist te houden.
6. Het hoger beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2022.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. M.B. van Zantvoort