ECLI:NL:CBB:2022:689

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/485
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtgerecht uitspraak inzake overtredingen Landbouwkwaliteitswet door appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van het tuchtgerecht Kwaliteits-Controle-Bureau (KCB) van 31 maart 2021. Appellant, die onder de Landbouwkwaliteitswet valt, heeft in het verleden afgekeurde partijen appelen vervoerd zonder de vereiste toestemming van KCB. De inspecteur van KCB heeft op 14 januari 2020 een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellant, naar aanleiding van eerdere controles die leidden tot verklaringen van non-conformiteit. Het tuchtgerecht heeft vastgesteld dat appellant de regels van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007 heeft overtreden door afgekeurde partijen niet terug te melden aan KCB. Het tuchtgerecht heeft appellant een geldboete opgelegd van € 3.000,--, waarvan € 1.500,-- onvoorwaardelijk en € 1.500,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de regels omtrent traceerbaarheid onnavolgbaar zijn en dat KCB een overbodige instantie is. KCB heeft in haar verweerschrift gesteld dat appellant geen verweer voert tegen de vastgestelde overtredingen en dat de regels zijn bedoeld om de handel te bevorderen en niet om de traceerbaarheid te waarborgen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de overtredingen van artikel 14 van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007 vaststaan en dat de opgelegde geldboete passend is. Het College heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de uitspraak van het tuchtgerecht bevestigd.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 21/485

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van het tuchtgerecht Kwaliteits-Controle-Bureau (tuchtgerecht) van 31 maart 2021, met kenmerk TV/24/2020(2), naar aanleiding van een schriftelijke verklaring, tegen appellant ingediend door de
Stichting Kwaliteits-Controle-Bureau(KCB),
(gemachtigde KCB: mr. A.H.T. van Gijssel).
Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het tuchtgerecht van 31 maart 2021.
KCB heeft hier schriftelijk op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2022.
Appellant is daarbij in persoon verschenen. KCB is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Voorts is namens KCB verschenen [naam 3] .

Grondslag van het geschil

1.1
Op 14 januari 2020 heeft een inspecteur van KCB op het bedrijf van appellant een controle uitgevoerd naar aanleiding van bij eerdere controles (op respectievelijk 19 november en 2 december 2019) door KCB afgegeven verklaringen van non-conformiteit. In een tuchtrechtelijke verklaring van
13 augustus 2020 zijn de bevindingen van 14 januari 2020 neergelegd en is opgenomen welke overtredingen volgens de inspecteurs zijn begaan.
1.2
KCB heeft door middel van een schriftelijke verklaring van 14 augustus 2020 een procedure tegen appellant bij het tuchtgerecht aanhangig gemaakt.
Daarbij is appellant het volgende ten laste gelegd (voor ‘verweerder’ dient te worden gelezen: ‘KCB’):
“1. Het vervoeren, verplaatsen dan wel verhandelen van een afgekeurde partij appelen (variëteit ‘Granny Smith’), groot 20 colli (voorraadbakken) à ongeveer 350 kilogram per collo, die ten tijde van de afkeuring niet van de voorgeschreven aanduidingen waren voorzien, en
2. Het vervoeren, verplaatsen dan wel verhandelen van een afgekeurde partij appelen (variëteit ‘Golden Delicious’), groot 24 colli (voorraadbakken) à ongeveer 350 kilogram per collo, die ten tijde van de afkeuring niet van de voorgeschreven aanduidingen waren voorzien,
zonder deze aan verweerder terug te melden alvorens verder vervoer, verhandeling respectievelijk verplaatsing zou plaatsvinden, dit ondanks hetgeen is vermeld op de verklaring van niet conformiteit en ondanks de mededeling daarover van de betrokken inspecteurs van verweerder aan appellant respectievelijk aan de voor hem werkzame persoon op het moment van respectievelijk kort na de afkeuring en ondanks hetgeen is bepaald in artikel 14 van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007.”
1.3
Bij de - bij verstek gedane - uitspraak van 25 november 2020 heeft het tuchtgerecht het aan appellant ten laste gelegde bewezen verklaard, hetgeen overtredingen oplevert van artikel 14 van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007. Het tuchtgerecht heeft daarbij geoordeeld dat er een duidelijke wettelijke verplichting ligt bij het bedrijf om afgekeurde partijen terug te melden bij KCB. Het tuchtgerecht overweegt dat van een professioneel bedrijf als dat van appellant de ten laste gelegde overtredingen niet kunnen worden getolereerd. Het tuchtgerecht is daarbij van oordeel dat er in dit geval sprake was van doelbewust handelen en van een verwijtbare en laakbare gedraging. Bovendien overweegt het tuchtgerecht dat het niet te tolereren is dat appellant de controles heeft belemmerd door de inspecteurs van KCB niet steeds de vereiste medewerking te verlenen en te weigeren vragen te beantwoorden. Het ging in dit geval om kwaliteitscontroles die door de overheid zijn voorgeschreven en in het belang van de hele sector plaatsvinden, onder meer om te voorkomen dat er oneerlijke concurrentie plaatsvindt. Het tuchtgerecht rekent appellant deze handelwijze zwaar aan. Het tuchtgerecht heeft aan appellant een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd, te weten een geldboete van in totaal € 3.000,--, waarvan € 1.500,-- onvoorwaardelijk en € 1.500,-- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
1.4
Appellant heeft tegen de uitspraak van 25 november 2020 een verzetschrift als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van het Tuchtrechtbesluit Landbouwkwaliteitswet ingediend bij het tuchtgerecht.
2. Bij uitspraak van 31 maart 2021, aan appellant verzonden op 2 april 2021, heeft het tuchtgerecht het verzet van appellant ongegrond verklaard en de eerder opgelegde tuchtmaatregel gehandhaafd.
3. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van 31 maart 2021.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de regels ten aanzien van de ‘traceerbaarheid’ van verpakkingen onnavolgbaar en nutteloos zijn. Aangezien hij alleen goede kwaliteit fruit levert, zijn de regels en de controle daarop in zijn geval geheel onnodig. Daarnaast meent hij dat KCB een overbodige instantie is, naar wier handelen onderzoek zou moeten worden ingesteld. Ook stelt hij zich op het standpunt dat het tuchtgerecht partijdig is.
4.2
In het verweerschrift stelt KCB zich op het standpunt dat appellant geen verweer voert tegen de door het tuchtgerecht vastgestelde overtredingen van artikel 14 van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007. Daarmee staan deze overtredingen vast. KCB meent dat voorbij moet worden gegaan aan het betoog van appellant dat de aanduidingsvoorschriften hun doel - de traceerbaarheid van partijen groenten en fruit - missen. De onderhavige zaak heeft namelijk geen betrekking op de niet-naleving van aanduidingsvoorschriften, maar op overtredingen van artikel 14 van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007. Bovendien geldt dat de aan de orde zijnde aanduidingsvoorschriften niet de traceerbaarheid tot doel hebben, maar de bevordering van de handel. De regels rond de traceerbaarheid zijn in de regelgeving rond de voedselveiligheid vastgelegd. KCB heeft geen taak toe te zien op de naleving daarvan. Voorts is de onderhavige tuchtrechtelijke procedure niet bedoeld voor een toetsing van de rechtmatigheid van de (Europeesrechtelijke) wet- en regelgeving rondom groenten en fruit. Wat betreft de verwijten die appellant KCB maakt - er zou sprake zijn van ‘onmenselijk gedrag’ en ‘een bijzondere denkwijze’ - geldt dat KCB een wettelijke taak heeft om controles uit te voeren en deze wettelijke taak op een zorgvuldige wijze uitvoert. Appellant weigert echter regelmatig medewerking te verlenen aan de controles. Appellant heeft in het verleden geweigerd de controlekosten te betalen, stelt zich bij inspecties intimiderend op tegen inspecteurs, weigert hun de toegang tot zijn bedrijf en weigert hun vragen te beantwoorden. Voorts leeft hij de geldende wet- en regelgeving niet na. Dat appellant bepaalde persoonlijke opvattingen heeft over het nut van de aanduidingsvoorschriften en de controles, kan deze handelwijze niet rechtvaardigen. Van appellant kan en moet worden verlangd dat hij zijn organisatie zo inricht dat de kwaliteitsregels worden nageleefd en afgekeurde partijen worden terug gemeld. In dat verband moet hij medewerking verlenen aan KCB bij de uitvoering van haar controletaak. Er is geen enkele aanleiding om onderzoek te doen naar KCB, zoals appellant verzoekt, nog los van het feit dat een dergelijk onderzoek niet via een tuchtprocedure kan worden afgedwongen.
4.3
Het College overweegt dat niet (langer) in geschil is dat beide afgekeurde partijen appelen ten tijde van de afkeuring niet van de voorgeschreven aanduidingen waren voorzien. KCB heeft om die reden destijds terecht verklaringen van niet-conformiteit afgegeven, zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007. Appellant was dan ook ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007 gehouden om, alvorens de afgekeurde partijen te vervoeren, te verplaatsen of te verhandelen, toestemming te vragen aan KCB (‘terug te melden’). Dit laatste heeft appellant in beide gevallen nagelaten. Daarmee staan naar het oordeel van het College de overtredingen vast.
Dat appellant – zoals hij zegt – alleen maar kwalitatief goede producten levert, doet er niet aan af dat KCB de naleving van algemene (Europeesrechtelijke) handelsnormen voor groenten en fruit moet controleren en bij constatering van overtredingen als hier aan de orde optreedt. Dat de regelgeving en de uitvoering hiervan, naar appellant stelt, ‘geheel nutteloos’ zouden zijn, is het College overigens niet gebleken. Het standpunt van appellant dat het tuchtgerecht partijdig zou zijn, is niet onderbouwd en hiervan is uit het dossier ook niet gebleken.
Het College acht de opgelegde geldboete in dit geval passend en geboden.
5. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van appellant ongegrond.
6. Deze uitspraak berust mede op de artikelen 13u, eerste lid, en artikel 13w, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitswet.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.O. Kerkmeester en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022.
w.g. Aerts w.g. Egter van Wissekerke