ECLI:NL:CBB:2022:672

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
21/1212
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 27 september 2022, werd het beroep van appellante, een maatschap die een melkveebedrijf wilde starten, ongegrond verklaard. Appellante had een verzoek ingediend om toepassing van de hardheidsclausule in verband met de opgelegde geldsommen onder de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, had eerder het verzoek afgewezen, omdat appellante niet voldoende had aangetoond dat de toepassing van de regeling onevenredige financiële gevolgen voor haar had.

De zaak begon met een verzoek van appellante op 12 april 2021, waarin zij vroeg om toepassing van de hardheidsclausule. Dit verzoek volgde op eerdere besluiten van de minister waarin geldsommen waren opgelegd voor het niet voldoen aan de fosfaatrechten. Appellante stelde dat zij een startend bedrijf was en dat de regelgeving haar onterecht zwaar viel, vooral omdat zij niet in staat was om haar veestapel tijdig te reduceren. De minister had echter in zijn besluiten aangegeven dat de strikte toepassing van de regeling geen onevenredige gevolgen voor appellante met zich meebracht.

Tijdens de zitting op 29 juni 2022 werd duidelijk dat appellante niet aan alle voorwaarden voldeed om als nieuw gestart bedrijf te worden aangemerkt. Het College oordeelde dat de minister terecht had geweigerd om de hardheidsclausule toe te passen, omdat appellante niet voldoende bewijs had geleverd van haar financiële situatie en de gevolgen van de opgelegde geldsommen. Het College concludeerde dat de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de reductiedoelstellingen bij appellante lag en dat de minister niet verplicht was om de hardheidsclausule toe te passen. De uitspraak eindigde met de conclusie dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1212

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Met de brief van 12 april 2021 heeft appellante een verzoek bij verweerder ingediend om de hardheidsclausule ingevolge artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet toe te passen.
Met het besluit van 11 augustus 2021 (afwijzingsbesluit) heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen.
Met het besluit van 28 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2022. Hieraan hebben namens appellante haar gemachtigde en [naam 2] deelgenomen. Namens de minister heeft zijn gemachtigde deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. Artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet bepaalt dat de minister in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen kan overgaan tot gehele of gedeeltelijke restitutie van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing kan verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.
Feiten en omstandigheden
2.1
Appellante heeft op 20 januari 2014 de bedrijfslocatie in [plaats] gekocht met als doel daar (opnieuw) een melkveebedrijf te starten. In oktober 2015 is zij begonnen met het houden van vee voor de melkproductie en zij had zodoende op de peildatum 2 juli 2015 geen melk- en kalfkoeien of jongvee op het bedrijf.
2.2
Met de besluiten van 24 maart 2018, 31 maart 2018, 7 april 2018, 14 april 2018 en 21 april 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (Regeling) aan appellante geldsommen opgelegd van € 2.841,- (periode 1), € 3.184,- (periode 2),
€ 3.118,- (periode 3), € 14.386,- (periode 4) en € 15.437,- (periode 5). Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
2.3
Met het besluit van 15 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante geen beroep ingesteld.
2.4
Op 25 maart 2020 heeft appellante een verzoek om herziening van de besluiten over de perioden 1 tot en met 5 bij verweerder ingediend.
2.5
Met het besluit van 19 november 2020 heeft verweerder het herzieningsverzoek van appellante afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht wegens het ontbreken van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden. Verweerder acht de afwijzing verder niet evident onredelijk. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
2.6
Met het besluit van 12 maart 2021 heeft verweerder het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 19 november 2020 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante geen beroep ingesteld.
3.1
Op 12 april 2021 heeft appellante een verzoek bij verweerder ingediend om toepassing van de hardheidsclausule ingevolge artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet in verband met de opgelegde geldsommen.
3.2
Met het afwijzingsbesluit heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen, omdat het strikt volgen van de Regeling volgens verweerder geen onevenredige gevolgen teweeg heeft gebracht voor appellante. Verweerder gaat niet over tot terugbetaling van reeds geinde geldsommen en verleent appellante geen ontheffing van de verplichting tot het betalen van de geldsommen. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
3.3
Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het afwijzingsbesluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. De kern van het beroep van appellante betreft haar standpunt, dat zij in wezen een startend bedrijf was en dat zij de regelgeving inzake de fosfaatrechten niet heeft kunnen zien aankomen. Het was verder in 2017 niet mogelijk het aantal dieren tijdig in te krimpen, omdat drachtige dieren niet ineens kunnen worden opgeruimd. In het aanvullend beroepschrift stelt appellante dat het bedrijf technisch failliet is. In dat verband overlegt zij winst- en verliesrekeningen van appellante over de periode 2014 tot en met 2021 alsmede winst- en verliesrekeningen van de persoonlijke onderneming van [naam 2] over de periode 2017-2020. Tot slot beroept appellante zich op vergelijkbare gevallen, waarin is besloten de heffingen naar nihil terug te brengen.
Standpunt verweerder
5. Verweerder merkt in het bestreden besluit onder meer op dat appellante zelf aangeeft (net) niet aan alle voorwaarden te voldoen om te worden aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf. Dit is op zichzelf geen reden om de hardheidsclausule toe te passen. Er zijn immers meer bedrijven die net niet voor de startersregeling in aanmerking komen. Dat appellante de fosfaatregelgeving niet zag aankomen, maakt dit niet anders. Het College heeft in diverse uitspraken geoordeeld dat – vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft – melkveehouders konden verwachten dat nadere productiebeperkende maatregelen zouden volgen. De geldsommen zijn gebaseerd op de Regeling en worden voor elke melkveehouder op dezelfde wijze toegepast. Dat de bedragen voor appellante harder aankomen dan voor een melkveehouder met veel fosfaatrechten, is geen reden om van de geldsommen af te zien. Deze zijn immers het gevolg van het feit dat appellante haar vee niet of niet voldoende heeft gereduceerd binnen de betreffende perioden. Het is de verantwoordelijkheid van appellante om aan de reductiedoelstelling te voldoen. Ook zijn geen financiële omstandigheden aangevoerd die maken dat de strikte toepassing van de Regeling onevenredige gevolgen met zich brengt. In het verweerschrift merkt verweerder daarover aanvullend op dat appellante buiten het starten van een bedrijf geen andere, bijzondere omstandigheden aandraagt die de toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen en dat de gestelde financiële onmacht als zodanig geen bijzondere omstandigheid oplevert. Daar komt bij, aldus verweerder, dat het onderliggende doel van de Regeling was om met de financiële prikkel die ervan uit gaat te sturen op de gewenste ontwikkelrichting. De keuzes van de melkveehouders in dat verband zijn doorgaans bewuste bedrijfskeuzes. De verantwoordelijkheid voor de mate waarin de reductiedoelstelling wordt behaald ligt bij de melkveehouder en binnen diens invloedssfeer. Dit is ook het geval bij appellante. De stelling van appellante dat zij in een deel van 2017 drachtige dieren niet kon afvoeren, is niet met stukken onderbouwd. Verder was het een keuze van appellante om niet voldoende te reduceren ondanks het door verweerder ingestelde beroep tegen een voor melkveehouders gunstige civielrechtelijke beslissing en in weerwil van de expliciete mededeling van verweerder dat hij in voorkomend geval alsnog zou overgaan tot de inning van de geldsommen over de perioden van de regeling.
Beoordeling
6.1
Het College geeft verweerder gelijk. De overwegingen van verweerder kunnen de afwijzing van het verzoek dragen. Met betrekking tot de kort voor de zitting overgelegde financiële gegevens heeft de vertegenwoordiger van appellante ter zitting toegelicht dat niet aan de orde is of het bedrijf het geld kan opbrengen, maar of de heffingen terecht zijn opgelegd. Het geld komt er naar zijn zeggen wel. Hij heeft (ook) een ander bedrijf en is niet failliet en zijn echtgenote werkt ook. Het College houdt het er, mede gelet op deze toelichting, concluderend dan ook voor dat de toepassing van de Regeling geen onevenredige gevolgen met zich brengt voor appellante. Dat, zoals appellante nog heeft gesteld, verweerder zelf nader onderzoek had moeten verrichten naar haar draagkracht omdat verweerder wist van de beëindiging van de melkveetak van het bedrijf in juli 2018, faalt. Het initiële verzoek van appellante van maart 2020 maakt immers geen enkele melding van onevenredige financiële effecten als gevolg van de toepassing van de Regeling of van een slechte financiële positie van het bedrijf of van een technisch faillissement. Ook zijn geen financiële stukken bij het verzoek gevoegd waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. Het ligt in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van onherroepelijk geworden besluiten en nu een verzoek om het alsnog toepassen van de hardheidsclausule aan de orde is, juist op de weg van appellante om het bestaan van onevenredige gevolgen zowel te stellen als voldoende aannemelijk te maken.
6.2
Het in het beroepschrift gedane beroep op vergelijkbare gevallen faalt, nu niet duidelijk is (gemaakt) op welke specifieke gevallen appellante hierbij het oog heeft.
7. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder het verzoek van appellante om toepassing van de hardheidsclausule terecht heeft afgewezen.
8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.
w.g. I.M. Ludwig De griffier is verhinderd te ondertekenen