In deze zaak heeft appellante, een tulpenbroeierij, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin de subsidie op grond van de Regeling tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19 (TLTO) op nihil is vastgesteld en een eerder betaald voorschot van € 188.642,65 is teruggevorderd. De minister stelde dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor tegemoetkoming, omdat de omzetderving minder dan 30% was. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming, die was toegewezen voor een bedrag van € 377.285,30, maar na een verzoek om vaststelling van de tegemoetkoming werd de subsidie op nul vastgesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen geschil is over de berekening van de omzetderving volgens de TLTO, maar dat partijen van mening verschillen over de wijze waarop deze berekening moet plaatsvinden. Appellante betoogde dat verweerder niet het totale beschikbare teeltoppervlak, maar alleen het daadwerkelijk beteelde oppervlak moet hanteren voor de berekening van de omzetderving. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat de berekening van de omzetderving moet worden gebaseerd op het totale teeltoppervlak dat beschikbaar was, ongeacht of dit volledig werd benut.
Het College concludeert dat de omzetderving van appellante in de relevante periode minder dan 30% was, en dat de minister de tegemoetkoming terecht op nihil heeft vastgesteld. De terugvordering van het voorschot wordt eveneens rechtmatig geacht. De uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, en het beroep van appellante is ongegrond verklaard.