ECLI:NL:CBB:2022:655

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
22/58
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen subsidie vaststelling COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. Het geschil betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen de vaststelling van de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De minister had bij besluit van 9 juni 2021 de subsidie vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is door de minister niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend.

Appellante heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de strenge interpretatie van de formele rechtskracht leidt tot een onevenredige uitkomst. Zij wijst op de ketenbesluitvorming en de samenhang met eerdere besluiten over subsidies voor andere kwartalen. Het College heeft de zaak op 14 september 2022 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

Het College oordeelt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, ondanks de argumenten van appellante. De wetgeving, met name de Algemene wet bestuursrecht, biedt geen ruimte voor een inhoudelijke heroverweging van het bestreden besluit in deze procedure. Het College concludeert dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/58

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2022 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , appellante

(gemachtigden: mr. C.J. Dekker en mr. E. van Hagen),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. R.E. Groenewold en mr. S. Piron).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) aan appellante verleende subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd.
Bij besluit van 26 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 14 september 2022 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van appellante en verweerder. Verder was namens appellante ook [naam 2] aanwezig.

Overwegingen

Verweerder heeft het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
Appellante stelt dat de strenge interpretatie van de formele rechtskracht in dit geval leidt tot een onevenredige uitkomst. Zij wijst er daarbij op dat het om een twee-partijengeschil gaat. Bovendien is sprake van ketenbesluitvorming, vanwege de opeenvolgende tranches van noodsteun op basis van de TVL. Er is weliswaar telkens een nieuwe aanvraag vereist, maar het primaire besluit is overduidelijk geënt op hetzelfde feitencomplex als de intrekkingen van de subsidies voor de periode juni t/m september 2020 en het eerste kwartaal (Q1) van 2021 en de afwijzing van de subsidieaanvraag voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021. Nu dit feitencomplex een kennelijke misvatting bevat, is het bestreden besluit onnodig bezwarend en staat het niet in evenredige verhouding tot het doel van het besluit. Bovendien is het van proceseconomisch belang het bezwaar inhoudelijk te behandelen. Niet onaannemelijk is immers dat de besluitvorming ten aanzien van de periode juni t/m september 2020, Q1 2021 en Q2 2021 geen stand houdt. Dat brengt met zich dat bij een verzoek om herziening van het bestreden besluit sprake is van evident onredelijke besluitvorming. Appellante verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:908).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden die appellante in beroep heeft aangevoerd niet kunnen leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De vraag of het primaire besluit een kennelijke misslag bevat of kennelijk onrechtmatig is, kan aan de orde komen bij de beoordeling van het herzieningsverzoek dat appellante heeft ingediend. In de procedure die nu voorligt, kan niet worden toegekomen aan een inhoudelijke heroverweging van het bestreden besluit.
Het College oordeelt als volgt.
4.1
Artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt in samenhang met artikel 6:7 van de Awb dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de bezwaartermijn van zes weken is ontvangen. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De termijnoverschrijding is dan verschoonbaar. Voor toetsing van deze bepalingen uit de Awb aan het evenredigheidsbeginsel is geen plaats vanwege het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde toetsingsverbod.
4.2
Niet in geschil is dat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt. In deze procedure kan daarom slechts aan de orde komen of er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Bij die beoordeling kunnen alle omstandigheden die door appellante zijn aangevoerd, worden meegenomen. Het College is met verweerder van oordeel dat van een verschoonbare termijnoverschrijding in dit geval geen sprake is. Dat het primaire besluit is gebaseerd op een onjuist feitencomplex en dat dit inmiddels door verweerder is erkend in besluiten over andere kwartalen, is geen goede reden voor een termijnoverschrijding. Over de verschillende kwartalen worden afzonderlijke besluiten genomen, waartegen afzonderlijk bezwaar en beroep openstaat.
4.3
Wel is mogelijk sprake van omstandigheden die kunnen worden aangevoerd ter onderbouwing van een verzoek om herziening. Ter zitting is gebleken dat appellante al zo’n verzoek gedaan heeft en dat daar nog een bezwaarprocedure over loopt. Het College begrijpt dat het voor appellante proceseconomisch gezien wenselijk zou zijn om in deze procedure al duidelijkheid te krijgen, maar het herzieningsverzoek valt buiten de omvang van dit geding, zodat het College daar geen oordeel over kan geven.
5. De conclusie is dat verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat niet is gebleken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dat betekent dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.
w.g. D. Brugman w.g. A.A. Dijk